Kaca:Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, LI.pdf/151

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca
136
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.

AANTEEKENINGEN.




  1. pabidähan grw. bidäh (Ar. بدعة), kettersch, ketterij; hĕnteu moepakat djeung sarä (C.).
  2. watĕk volgens (O.): het vermogen van een tooverformulier, hier vermogen effect van de bijgeloovige handeling.
  3. Kasiat (Ar. خاصية) heeft ongeveer dezelfde beteekenis als watĕk; volgens (C.) = pĕrbawa, welk woord in die beteekenis ook in dit stuk voorkomt.
  4. roengsĕb (C.) niets dan graat zijn van kleine vischjes; volgens (O.) ook: zijn met uitstekende steenen, blootliggende wortels.
Soend.—Holl. Samenspr. van Holle en Karta Winata: blz. 47 „hĕnteu roengsĕb didaharna” = geschikt om gegeten te worden; roengséb: ongeschikt daarvoor, door te veel graten.
roengsĕb pikirna: onasngenaam gestoorde gedachten, zorg, getob.
  1. sarat (O.), middel, vereischte enz. (Ar. شرط)
  2. salamangsa en sagawajah, verkortingen van sagalamangsa en sagalawajah.
  3. naäs of nahas = (Ar. نحسر).
  4. ngagaloedra ngoepoek van galoedra of garoeda, draak , griffioen, i.h.a. groot fabelachtig dier en ngoepoek zich bakeren in het zand zooals een kip, nadat deze met pooten en vleugels daarvoor een kuil heeft gemaakt.
ngagaloedra ngoepoek wordt dus gezegd van een terrein, dat er uitziet alsof een groot dier daar in een kuil heeft gelegen.
  1. kalindeukan van grw. lindeuk, mak, tam, beteekent: gewend zijn, zich op zijn gemak voelen of de plaats waar dat het geval is.