Ieu kaca can diuji baca
136
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
AANTEEKENINGEN.
- pabidähan grw. bidäh (Ar. بدعة), kettersch, ketterij; hĕnteu moepakat djeung sarä (C.).
- watĕk volgens (O.): het vermogen van een tooverformulier, hier vermogen effect van de bijgeloovige handeling.
- Kasiat (Ar. خاصية) heeft ongeveer dezelfde beteekenis als watĕk; volgens (C.) = pĕrbawa, welk woord in die beteekenis ook in dit stuk voorkomt.
- roengsĕb (C.) niets dan graat zijn van kleine vischjes; volgens (O.) ook: zijn met uitstekende steenen, blootliggende wortels.
- Soend.—Holl. Samenspr. van Holle en Karta Winata: blz. 47 „hĕnteu roengsĕb didaharna” = geschikt om gegeten te worden; roengséb: ongeschikt daarvoor, door te veel graten.
- roengsĕb pikirna: onasngenaam gestoorde gedachten, zorg, getob.
- sarat (O.), middel, vereischte enz. (Ar. شرط)
- salamangsa en sagawajah, verkortingen van sagalamangsa en sagalawajah.
- naäs of nahas = (Ar. نحسر).
- ngagaloedra ngoepoek van galoedra of garoeda, draak , griffioen, i.h.a. groot fabelachtig dier en ngoepoek zich bakeren in het zand zooals een kip, nadat deze met pooten en vleugels daarvoor een kuil heeft gemaakt.
- ngagaloedra ngoepoek wordt dus gezegd van een terrein, dat er uitziet alsof een groot dier daar in een kuil heeft gelegen.
- kalindeukan van grw. lindeuk, mak, tam, beteekent: gewend zijn, zich op zijn gemak voelen of de plaats waar dat het geval is.