— 275 —
Mangplangan, 29, plang klinken van de kohkol = mongplongan taja anoe nga- halangan.
Mangprang, 208, mangprang-mangpreng, helder klinken.
Manjingnjong, 108, rijmwoord zonder beteekenis.
Maoeng, 50, bij te voegen: II kimaoeng, een boomsoort.
Matjala, 99, matjala tjalaketek, = malindĕs ka sorangan, kawas noe dieleketek.
Mawat, = 2 pĕrbawa; zie tjandra.
Mĕdot, 207, omlaag buigen van een vruchttros door zwaarte.
Mĕlĕdoeg, 18, boersch, kinkelachtig, anders gezegd: djaoeh ka nagara, djaoeh ka bĕdoeg enz.; ook bĕlĕgoeg; doesoen taja kanjaho.
Mĕntĕlĕng, 5, puperkleurig zijn, gelijk de tĕlĕng-bloem.
Merengkel, 50, ombuigen gelijk de bengkel van een kaoengpalm ; mĕrĕngkĕl kos oraj diteunggeulan.
Mĕteti, 192, landman, landbouwer.
Midji, 151, de eerste, de opperste.
Midji, 1, Jav. — samioek, eensgezind, eendrachtig; ngahidji.
Mikoeng, 171, met een bult of bobbel bijv. in een weg; nong(g)ong koeja.
Mingkis, 150, verklaard met moengkoes; boengkoes.
Miranan, 88, afvallen gelijk bladers, uitsterven.
Modjang, 145, juffer, adellijk meisje.
Moetjoeng, 147, meer dan genoeg, overdadig veel.
Maho, 94, baha.
Momore, 8 — djodjode, loemajan.
Mongkonong, 1 53 = sirit; momonong — heuntjeut.
Mongplo, 20 = botoh, donto, mollig
Montjorong, 109, glanzen, schitteren = mentjrang, tĕrang.
Morongkol, 55 = merengkel; zie bongkol.
N.
Nangnajeumeun, 68, grondwoord onbekend en door mij nooit anders dan inden gegeven vorm gehoord, die verklaard wordt met di djĕrona baseuh, di loearna toehoer, o. m. ook gebruikt van kwijnende planten.
In de dorpsnaam Tji-tajeum (vulgo op Tji-tajam aan de lijn Batavia-Buitenzorg) leeft vermoedelijk de oude stam van nangnajeum nog voort, doch men weet de