Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/299

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca

277

„Sakiwari ngaing rek poelang ka kahjangan, dia geura baralik bae, geura bedjakeun ka geurang poeoen dia, moen ngaing geus pateumoe.”

Barĕng geus sasaoeran kitoe, Dewa Kaladri ladjoe leungit bae, moesna ilang tanpa karana.


Zoo luidt een der zoogenaamde kronieken, die het ontstaan der Badoejsche adat moeten verklaren. Blijkbaar dateert de legende uit den tijd, toen de geloofsstrijd ook nog met de blanke wapenen gevoerd werd, over welk punt echter, na het weergeven van den inhoud, nader. Deze ga thans vooraf. QOD KALADRI. Reeds heel lang geleden, van het tijdstip van der goden (heerschappij) tot heden denkelijk al duizenden jaren lang, wordt verhaald, dat er te dier tijde een god was, Sanghjang Sakti met name, bezittend éen zoon. Wat zijn gestalte aangaat, was deze zeer leelijk, zijn lichaam was zwart, zijn buik buitensporig opgezet. Door zijn vader werd hij op de aarde nedergezonden met 't bevel boeteling te worden en de wereld rond te gaan. Toen 't aldus was, daalde de dikbuikige knaap naar de aarde af. Gekomen aan het bovendeel van de hoofdplaats Tji-paitan, (nu) de verlaten vestiging Tji-handam, werd hij dadelijk boeteling op den Goenoeng koedjang. Bezig met boete te doen, werd hij gevonden door Daleum Sangkan, al op den buik liggend boete plegend bovenop een grooten steen. Door dezen Daleum Sangkan werd hij daarop onder diens hoede genomen, naar huis gebracht, als kind aangenomen, mitsgaders van 't noodige voorzien, goed verzorgd en met liefde behandeld, tot zijn wasdom ongeveer den heupdoek als lendenbedekking vorderde. *) 1) Acht of tienjarige leeftijd volgens hedendaagsche opvatting.