Ieu kaca can diuji baca
413
Geus kitoe, saoer Harijang banga ka raïna, ka Tjioeng Wanara: „ajeuna oerang eureun pĕrang teh, oerang pada moelang ka pinagaraeun oerang, tatapi oelah sadjalan reudjeung akang”.
En dan volgt een de haren te berge doen rijzende hutspot van stukjes uit een Anbija, Kronieken, Kean Santang-overleveringen enz., waarna de schrijver eindigt met een klacht over zijn kommerlijk bestaan, en om vele rijksdaalders verzoekt, ten einde hem in beter doen te brengen.
__________