HET VERHAAL VAN
NJAI SOEMOER BANDOENG
DIE TOT GEMALINNE GENOMEN WERD
DOOR
PRABOE GOEROE GANTANGAN
VORST VAN PADJADJARAN.
Er wordt verhaald, dat de doorluchtige vorst van Padjadjaran, genaamd Praboe Sena Pakoean Menak oerang Padjadjaran Praboe Goeroe Gantangan,(') zijnen tachtig patih's beval: „thans moet het bekken in de vergaderzaal geslagen ter op- roeping van alle ponggawa's, daar wij een bode naar het land Bitoeng Woeloeng wenschen te bescheiden tot werving om de hand van Njai Soemoer Bandoeng, de zuster van Koeda Pati Langen Sari, befaamd tot aan het uitspansel en op aller lippen zwevend wegens hare schoonheid."
Dus luidde de koninklijke opdracht.
De tachtig patih's antwoordden: „goed, heere Goeroe, te eerbiedigen, wij aanvaarden den last; heeft onze gebieder uitgesproken, dan vragen wij ons afscheid."
Daarop vertrokken de tachtig patih's naar de ontvangzaal ten einde het bekken te slaan tot het doen samenkomen van alle onderhoorigen, naardien des verhevenen begeer zoo gebood.
„Er moet nu naar Bitoeng Woeloeng gegaan worden, aldus is 's konings bevel."
Alle onderhoorigen, geen uitgezonderd, verklaarden: „niemand der dienstbaren neemt op zich, naar Bitoeng Woeloeng te gaan."
Deswegen deden de tachtig patih's den koning weder kond: „we bieden den hals ter afsnijding en de enkels tot sluiting in het blok, dewijl er geen is, die het aandurft naar Bitoeng Woeloeng afgevaardigd te worden."
Men vertelt, dat Njai Raden Atji Kembang Majang Soenda, zuster des konings, tot haren broeder zeide: „met uw verlof, doorluchtige oudere broeder, het moge
(') De eerste deelen van den naam zijn eigenlijk titels en kunnen vertaald worden met: Grootvorst van Pakoean,- de hoofdstad van Padjadjaran - Edele der Parljadjaransche rid-derschap,
9