Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/283

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca

261

Eusina:
Ari bogoh ka noe anjar,
ka noe heubeul malik ewa,
hajang balik kami era.

Bangbalikan:
Djapati eundeuk-eundeukan,
kanjere gĕnteng moeranteng,
ngala oepih kawajaän.

Eusina:
Oelah pati dideukeutan,
tjawene djeër[1] goelandjeng,
batoer kami kabajaän.

Waar mij al vragend en nog eens vragend nu afdoend gebleken was, dat de Badoejs een zeer groot aantal sprookjes en bangbalikan's kennen, die ik voor 't oogenblik uit gebrek aan tijd toch niet zou kunnen opschrijven, staakte ik voorloopig mijn onderzoek in die richting om te trachten iets van de aartsvaderlijke overleveringen los te krijgen.

Dit ging minder vlot wegens de gemoedsbezwaren van mijn zegsmans tegen het onthullen daarvan, wijl dit boejoet is.

Op belofte van den Djaro Kanekes daarover nimmer te zullen spreken, was hij evenwel ten laatste daartoe genegen en begon hij ook inderdaad te verhalen van de

MOELA NAGARA BADOEJ.

Tjek tjaritana karoehoen kieu: beuheula djasa eta di nagara Badoej leuweung kosong sĕrta soeni.

Tilok djasa kaämbah koe djĕlĕma, sabab dina mangsa harita tatjan pati djĕlĕma.

Tapi ari loeloegoena mah geus ditĕtĕpkeun koe Kawasa. Mimiti njieun djĕlĕma ogeh.

Ari di Badoej nja eta ti Batara kahidji, toeroenna ka Batara toedjoeh, nĕpi ka Daleum lima, ladjoe nĕpi ka kiwari.

——————————

  1. geugeulisanan.