Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LV.pdf/328

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca

306

IV. Poepoeh Pangkoer.

60

Ajeuna noe katjarita,
di nagara eukeur sing saroea djadi,
noe disĕboet Bodjong Galoeh
teu aja kakoerangan.
Nanging eta ajeuna teh kangdjĕng Ratoe
aja manah bade angkat,
keur badami reudjeung patih.[1]

61

Toeloej njaoer ka ki Bondan:[2]

„eh, ki Bondan, koe maneh aing teh ganti,
kami rek noeloejkeun lakoe.”[3]
Seug Ratoe ladjĕng ngasta,
lelepenna sotja loedira[4] ditjaboet,
dilaän tina tanganna.
Koe ki Bondan geus ditampi.

62

Ladjĕng dianggo koe Bondan.

Ari sanggeus ki Bondan teh nganggo tjintjin,
roepana djeg warni Ratoe,
sagala tingkah, polah, lampah, lakoe,
oetjap, lengkah, tata polah,
taja noe geseh saeutik.[5]

  1. In de pantoen is dit de mantri anom Aria Kĕbonan.
  2. Dus heette de patih. In de meeste babad’s heet bij Bondan, waarbij men zou kunnen denken aan zijn naamgenoot in de Madjapaitsche overlevering, gezegd een zoon des konings bij een Papoeasche vrouw. Een Bondan treedt echter ook in andere verhalen op.
  3. Nameliik het gebruik der vaderen, door van de wereldelijke macht afstand te doen en zich als askeet terug te trekken.
  4. Bloedsteen.
  5. Hoe de metamorphose van 's Ratoe's vervanger plaats heeft, meldt de pantoen niet; 's konings ring blijkt deze te bewerkstelligen.