320
106
„Aki, naon dina kai,”
Ki balagantrang wangsoelna:
„manoek tjioeng eta pasti.”
Teu lila manggih deui,
anoe ngarandang di loehoer,
gek dioek di dahanna.
„Aki, itoeh, naon deui?”
„Moen teu tĕrang, eta teh ngaran wanara.”
107
Tjioeng Wanara teh, Aki.”
Ki balangantrang wangsoelna:
„soemangga, sakĕrsa ngiring.”
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tot nu toe loopt de Babad, zij het dan ook met horten en stooten mitsgaders enkele omissién, die bewijzen dat de maker de overleyering maar gebrekkig kende, vijwel in het oude spoor.
Maar in de koepletten 108 — 116 slaat de dichter den bal geheel mis.
Op het bovenverhaalde moet namelijk volgen dat uit het ei, hetwelk Tjiceng Wanara in het mandje medekreeg, een stoere kemphaan is yoortgekomen, waarmede hij naar Galoch guat en met welken bij zijn aanspraken op den troon verovert,
Instede daarvan wordt een verhaal ingelascht, dat over- genomen is uit de Sédjarah Tji-rébon en hier in 't geheel niet op zijn plaats is.
Daardoor verliest de sehrijver den draad der gebenrtenis- sen volkomen, zoodat de ontknooping, de herkenning van den tweeden ratoe Guloeh en zijn gewaanden zoon Tjioeng Wanara, tot een alleronbeduidendste gebenrtenis wordt teruggebracht.
Aldus heeft zulks plaats.