Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LVI.pdf/123

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca
110
 
a.Si-Tjaang.
Djampang-koelon

Een doodarme kerel, bovendien nog belast met dé zorg voor een gebrekkige moeder, tracht als daglooner in beider onderhoud te voorzien.

Dit lukt niet, want men betaalt hem, partij trekkend van zijn armoede, steeds te min.

Deswegen baloorig geworden, staakt hij dit bedrij£ om dakbedekkingen te gaan maken.

Het geluk dient hem deze voor aeht baroe te kunnen verkoopen.

Met dit geld huiswaarts gaande, treft hij een troep kar- bouwjongens nan, die een slung willen doodslean.

Hij redt dit dier het leven door het hen voor twee baroe af te koopen.

Op dezelfde wijeze doet hij dit een kat, wégens haar snoepzncht naar het leven gestaan, en een hond, die niet jageun wil.

Deze dieren torsend, bereikt hij geleidelijk het Zuider-strand.

Daar gekomen, deelt de slang hem mede, dat zij een betooverde prins van Nocesantara is, destijds door zijn vader, den koning, naar Soenda gezonden.

Om Tjaiing haar dankbasrheid voor hare redding tekunnen betoonen, verlangt de slang thans, dat hij op haar rug zal stijgen om dwars door de zée naar Noesantara gebracht te worden.

Zoo doet hij en neemt de kat en den hond mede.

Op Noesantara wordt hij vorstelijk ontyanugen, doeh na eenigen tijd aldaar in weelde te hebben doorgebracht, krijgrt hij heimwee nuar zijn moedur en wil terug.

De prins raadt hem daarop van zijn vader den gouden talisman te vragen, welken deze in de huig draagt.

Na eenige aarzeling spuwt de koning-slang dit voorwerp, dat den vorm van een gouden ei heeft, uit en geeft het hem