Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde XLIX.pdf/252

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca

201

treedt

het

negeribestuur

panghoeloe's

gevormd

op, dat door de gezamenlijke

wordt,

evenals het grondgebied der

‘negeri gevormd wordt door de gezamenlijke poesnkagronden

harer panghoeloe'’s. Ann het hoofd van een of meer negeriën stond een hoofd, dat de erfelijke waardigheid van sorang gadang” bekleedde en als de plaatsvervanger van den vorst van Pagarroejoeng te beschouwen was. Was nl. deze of een gemachtigde van hem tijdelijk ter plaatse aanwezig, dan legde de orang gadang alle gezag neder en was hij niets meer dan overbrenger der bevelen van den vorst. In gewone omstandigheden hadden de orang gadangs al de bevoegheden van dezen. Zij sproten voort uit den panghoeloe-stund, doch waren in rang hooger dan de datoek’s. Evenals in andere grensstreken van het rijk, schijnen later radja's, gebruik makende van de onmacht van den vorst van

Pagarroejoeng, over kleinere of grootere gebieden hetgezag van dezen aan zich getrokken te hebben.

Waren de orang gadang slechts sstedehouders van den vorst, deze radja's traden als vorsten op: wel bleven zij den - vorst van Pusarroejoeng als hun opperheer erkennen, doch de prerogatieven van dezen trokken grootendeels zij aan zich. De vorst van Pagarroejoeng stelde zich tevreden met de erkenning

van

zijn oppergezag en met de inning van een

driejaarlijksche schatting (amas manah) van de srantau" en bevestigde de vazalvorsten in hunne waardigheid, regelde min of meer hun onderlinge verhouding, en trad als opperste scheidsrechter in hunne veelvuldige onderlinge geschillen

op of verbond het arbiterschap aan de erfelijke waardigheid van het een of andere hoofd. Zoo ontwikkelde zich in de Rantau

langsamerhand

het

radjaschap,

dat oorspronkelijk

wel vreemd zal geweest zijn nan de Menangkabnusche adat, tot een door de adat uldaar gewettigde instelling. De verschillende orang gadang, die te voren niemand boven zich

hadden

dan

den

vorst van Pagarroejoeng, werden de

eene voor de andere na genoodzaakt het gezag dier "re Tijdschr. Ind. T. L. en Vk, deel L afl. 3.