Kaca:Verhandelingen van het Bataviaasch Genotschap van Kunsten en Wetenschappen LVIII.djvu/87

Ti Wikipabukon
Ieu kaca can diuji baca
69
 

„Tot je dienst" beaamde zijn zuster, „maar ik neem de gewoonten van dat land niet aan, ik verlang mijn eigen gebied mede te nemen."

„Doe wat je goeddunkt, Nji Emoer; ik kan zulks niet."

Daarop sloot zij het gebied in een ijzeren kooi.

Toen dit geschied was, zeide zij : „met je welnemen, broer, neem voort dien kooi op."

„Wat meisje", hernam deze, „hem torsen, ik kan hem inderdaad niet vervoeren ; om hem te pikoelen ontbreekt de tegenvracht, neem ik hem op het hoofd dan vrees ik ineengedrukt te worden."

„Laat 't dan maar, broer, jij als het niet kan." . „Zooals zusje wil."

Nu begaven Njai Soemoer Bandoeng en haar broeder zich naar de hellende wolk, den kooi medenemend.

Aangekomen in deze, zagen zij dat op zee aan het zeilen waren Raden Pati Gangsa Wajang, diens broeder Rangga Wajang en zijn vrouw Njai Sarasa Wajang.

„Wie zijn die lieden, Njai Emoer, die op anderer zee zeilen?" vroeg Koeda Pati Langen Sari: „metterdaad is dat te ergerlijk en te vrijpostig."

Njai Soemoer Bandoeng hernam: „stellig gaat dat niet aan, daar de zee een eigenaar heeft, en zou je niet weten noch ermede bekend wezen, dat die lui, helden geroemd en heel den hemel en dapperen over al de wereld, geheeten zijn Raden Pati Gangsa Wajang, diens broeder Rangga Wajang en zijn vrouw Njai Sarasa Wajang?"

„Dan zus", hernam Koeda Pati Langen Sari, „zal ik hen, die zoo vrijpostig zijn op andermans zee te varen, gaan opzoeken ; hun huid zal wel zoo dik niet zijn.'V)

„Welaan, ga jij je gang maar, doch schiet niet te kort."

„Dat is onmogelijk, meid; daar loopt me de gal weer over."(' 2 )

„Vooruit dan maar broer, ik kan je toch niet tegenhouden.

„Intusschen beloof ik je, zus, dat indien ik het onderspit delf, zonder fout een pleksgewijs vallende bloedregen tot je zal komen, die de wolk deels van buiten en van binnen bevochtigt en droog laat, en dat een witte valk zal verschijnen, roepend : moe teang! moe teang ! dit zal het teeken zijn, dat ik overwonnen ben en je dus schielijk naar mij toe moet snellen."

„Zoo zal 't wezen, broer," verzekerde zijn zuster.

Daarop daalde hij uit de schuinsche wolk naar beneden.

In zee gekomen, greep hij het ankerval.

Pati Gangsa Wajang onstelde, wijl de prauw stopte.

Hij gebood Rangga Wajang: „op, duik naar dat ding, wat is er met de schuit dat haar doet stil liggen; houdt ze op, is ze aan een boomtronk of aan uitsekende wortels blijven haken?"

„Goed" antwoordde Rangga Wajang en liet zich naar den boden der zee afzakken.

(') Smalende uit drukking voor: ze zullen wel niet onkwetstaar wezen, (') Hierbij wordt napsoe gedacht; vollediger zegt men: „ajeuna ge napsoe geus datany deui", i. e. de toorn is weer vaardig over mij geworden,