Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII
TIJDSCHRIFT
VOOR
INDISCHE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
UITGEGEVEN DOOR HET
BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN
EN WETENSCHAPPEN.
ONDER REDACTIE
VAN
Dr. Ph. S. VAN RONKEL.
DEEL LIII
BATAVIA. |
'S HAGE |
1911.
I N H O U D.
Bladz. | |
---|---|
Restaureeren van oude bouwwerken, door Dr. N. J. Krom. | 1 |
Pakabu, door H. Kern. | 16 |
De Heiligen van Java II. Seh Siti Djenar voor de inquisitie, door Dr. D. A. Rinkes. | 17 |
Nota bevattende eenige gegevens beireffende het lanschap Mamoedjoe. | 57 |
Het jaartal op den Batoe-Toelis nabil Buitenzorg. Eene bijdrage tot de kennis van het oude Soenda. Met een kaartje, drie lithografieen en drie facsimilé’s door C. M. Pleyte. | 155 |
Bouwstoffen voor de geschiedenis der Preangerlanden. | 221 |
Gedateerde Inscripties van Java, door Dr. N. J. Krom. | 229 |
De Heiligen van Java III. Soenan Geseng, door Dr. D. A. RINKES. | 269 |
Het een en ander over oudheldkundige monumenten in de XXVI Moekims (IX Moekims-Toengkoeb) in Groot Atjeh, door W. Goldie (met acht platen). | 301 |
Nadere gegevens omtrent den Batoe Pahat in Sekadau, door J. Bouman (met eene plaat). | 314 |
Aanvullingsnota van toelichting betreffende het rijk van Langkat. | 325 |
Eene chätib-instructie uit de vorige eeuw. Mededeeling van C. M. PLEYTE. | 354 |
Een protest, door Dr. N. J. Krom. | 360 |
De datum op het grafschrift te Grĕsik, Mededeeling der Redactie. | 372 |
Lijst van uitdrukkingen, die gebruikt worden in de Javaansche goud- en wapensmederij (en die niet voorkomen in het Jav. Nederl. Handwoordenboek van Gericke-Roorda, ed. 1901), door R. M. MANGKOEDIMEDJA. | 375 |
Aanvullingsnota van toelichting betreffende het landschap Asahan. | 385 |
De inscriptie van Nglawang, door Dr. N. J. Krom. | 411 |
De Heiligen van Java IV. Ki Pandan arang te Tembajat, door Dr. D. A. Rinkes. (Met 4 photo-reproducties en een situatie-kaart). | 435 |
Oudheidkundige Aanteekeningen I, door T. Van Erp (met zeven platen). | 583 |
De datum Maandag 12 Rabie l op den grafsteen van Malik Ibrahim. Mededeeling door Dr. Th. W. Juynboll. | 605 |
HET JAARTAL OP DEN BATOE-TOELIS NABIJ BUITENZORG.
Eene bijdrage tot de kennis van het oude Soenda.
Met een kaartje, drie fotolithografieën en drie facsimilé’s.
DOOR
C. M. PLEYTE.
Door 's Genootschaps Directievergadering van 3 Juni 1907 werd o. m. tot mij het verzoek gericht, de dienstreizen tot het instellen van onderzoekingen naar de Inlandsche Nijverheid in West-Java, te ondernemen krachtens Gouvernementsbeslnit van den 27sten September 1906 No. 44, ook diensthaar te maken aan het beschrijven en vnstleggen van al datgene wat op ondheidkundig gebied mocht worden aangetroffen.[1]
18 Juni daaraanvolgende machtigde de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid mij, bij aijneraijds missive No. 11237, ook deze tank te aanvaarden.
Een en ander was het gevolg van wijlen Dr. J. A. Brandes’ verlangen, dat ik mij naar aanleiding van het kantelen van den aan Koning Poernawarman gewijden, beschreven steen in de Tji-Aroeteun — westelijk van Bnitenzorg op het land ‘Tji-Ampea,—zon gaan vergewissen van den huidigen toestand der Westjavaansche ondheden in het algemeen en hem overeenkomstig rapportecren.
Aanleiding hiertoe gaf de omstandigheid, dat hij zelf, en zoo ook mjn staf, voor onafzienbaren tijd door de behandeling der archaeologische derelicten op Midden- en Oost- Java in beslag zonden worden genomen. [ 156 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/167 [ 157 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/168 [ 158 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/169 [ SITUATIEKAARTJE ] [ 159 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/172 [ 160 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/173 [ plaat_A ] [ 161 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/176 [ 162 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/177 [ 163 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/178 [ 164 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/179 [ PLAAT_1 ] [ PLAAT_2 ] [ PLAAT_3 ] [ 165 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/186 [ 166 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/187 [ PLAAT_B ] [ 167 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/190 [ 168 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/191 [ 169 ]genoemd wordt, wel daarentegen behalve die te Soenda sĕmbawa, een andere dewa sasana op den Goenoeng Samaja gelegen, zoodat het vermoeden rijst, dat het stuk betrekkelijk Djaja giri in den loop der tijden is verloren geraakt.[2]
Omtrent Soenda sĕmbawa vernemen wij:
Poen. Ini pitĕkĕt Çri badoega maharadja ratoe hadji di Pakwan Çri Sangratoe Dewata. Noe dipitĕkĕtan mana lĕmah dewa sasana di Soe(n)da sĕmbawa. Moelah waja noe ngoebahja, moelah waja noe ngaheurjanan. Tebeh timoer hanggat Tji-raoeb ka sanghijang Salila, ti barat hanggat Roesĕb ka Moo(n)djoel, ka Tji_bakekeng, Tji-hondje ka moewara Tji-moentjang poen. Ti kidoel hanggat leuweung Tjomon. Moelah mo mihapeja(n), kenana dewa sasana sanggar kami ratoe.[3]
Saparah djalan gĕde kagirangkeun lĕmah larangan pigeusaneunna parawikoe poen. Oelah dek waja noe kĕdeu dibeunangnging ngagoerat, kenana aing heman di wikoe poen.
„Poen. Deze is een vermaning van Çri badoega maharadja ratoe hadji te Pakwan, Çri Sangratoe Dewata.
„Hetgeen de waarschawing geldt, is het terrein den goden voorbehouden te Soenda sĕmbawa,
„En zij niemand, die er onheil stichte, noch er overlast veroorzake.
„Ann de oostzijde loopt het langs de Tji-raoeb tot aan het gewijde lustoord,[4]
„Van 't westen volgt het Roesĕb tot de Tji-bakekeng en Tji-hondje tot aan de monding der Tji-moentjang.
„Van ‘t zuiden paalt het aan 't bosch Tjomon. [ 170 ]Dat "t volstrekt aanbevolen zij, want de dewa sasana is de huistempe) van ons, den yorst,”
+Ter zijde van den egrooten weg, bergopwaarts, is het verboden groni, strekkende deze tot verblijf aan den mon- nikken,” =f
Wil niet dulden, dat men zich voorbedachtelijk toetigene van het afgebakende, want ik ben den monnikken genegen,
Deze last schijnt —minzaam gesteld als hij is—uniet vol- doende nagekomen te zijn, want later herhaalt de vorst meer krachtig zijn waarschuwing, getuige de yerbolgen toon van zijn nanmaning.
Ini pitĕkĕt noe seba di Padjadjaran, mitĕkĕtan ka kaboejoetan di Soe(n}da sĕmbawa. Aja ma noe babajoean, moelah aja noe moenah-moenah inja noe haheurjanan, lamoen aja noe kĕdeu paämbahna, loerah Soenda sĕmbawa koe aing dititah dipaehan, kena eta loerah kawikwan.[5]
Deze waarsehowing van hem die te Padjadjaran hofhoudt, tot waarsehuwing ten opzichte van het yoorvaderlijk heilig- dom te Soenda stmbawa.
Moge er zijn, die het doen in stand blijven, dat niemand er diefstal plege, noch er iets beschadige of er opsehudding yeroorzake,
Tndien er yan zins zijn hun weg dasrover te nemen, dan wordt den opzichter van Soenda simbawa door mij bevolen hen te dooden, zijnde hij het hoofd des kloosters.
De andere oorkonde Inidt.
Poen. Ini pitĕkĕt Çri badoega maharadja ratoe hadji di Pakwan, Çri Sangratoe dewata.
Noe dipitĕkĕtan mana lĕmah dewa sasana di goenoeng Samaja. Soegan aja noe dek ngaheurianan inja koe paloeloerahan, koe palĕlĕmahan; moelah aja noe ngaheurianan inja.
Ti timoer ha(ng)gat Tji-oepih, ti barat ha(ng)gat Tji-lĕboe, ti kidoel ha(ng)gat djalan gĕde poen.
Moelah aja noe heurianan inja koe dasa, koe tjalagara oepĕti panggeurĕs reuma. [ 171 ]Oelah aja noe me(n)taän inja kena sanggar kami ratoe poen.
Noe poerah miboehajakeunna ka ratoe poen, noe pageuh ngawakan.[6]
Poen. Deze is er wanrschuwing van (ri badoega Maha- radja ratoe hadji di Pakwan, Gri Sangratoe Dewata.
De waarschuwing betveft den grond van de dewa sasana op den berg Samaja,
Wellicht zijn er, die er de rust willen verstoren ter Plaatse waar de loerah woont, en waarde bewerkers van den grond gevestigd zijn; dat er niemand xj, die hen hindere.
Van het oosten volgt het de Tji-cepih, van het westen volgt het de ‘Tji-léboe, van 't guiden volgt het den grooten weg.
Dat niemand er de rast verstore ten aanzien van de boe-
telingen, de tjalagara oepĕti, panggeureus reuma.Salah ngutip: Tag <ref>
tidak sah;
referensi tanpa nama harus memiliki isi
Dat men er niet bedele, want het is de tempel van ons, den yorst.
Die belast is... - aan den vorst, die het krachtig handhaaft.
Uit het voorgaande blijkt, dat al weten wij niet, waar de genoemde heiligdommen gelegen hebben, de macht yan den koning vrij uitgebreid moet zijn geweest, daar er meermalen mocara’s riviermondingen genoemd worden, het- geen op de veekust wijst. 4
Dnidelijker wordt dit echter nog door de schattingen, die Padjadjaran in de Preanger hief en wel volgens inzet- ting yan den legendarischen Maharadja Traroesbawa, streeks- gewijs in volgender youge:
“Q) Door Holle gonummett 11.
2) Molle, Tijdschr, y.dnd, Ty, Te en Veo dl, XVI, ble, 200 ts te lesen: Nudie worth diaga cerang kadatanyan koe somath’, pangeerang, Sasa. Kalogara vepiti, paniggenreas Feuma, maka soka rgsent cerang, maka rasa Kudahangern hoe kiwi dractiang, doe Wexrvain, Row cake (in) Ce
Voorta honde men in 't oog, dat Indien wi) bemebt worden oor schattinggaar- ders, hootelingen, belastinghetfery en revmaopsieners, dat wi hen dan behoorljk Aanbooren en het heschouwen slsof gekoren eljn verwanten, magen en andere
vn Jongere broeders, Zie Bijlage. 3) He ook de neat by Djaja girl, [ 172 ]ti Galoenggoeng ma pamwat sija ka Pakwan: penjdjo salawe, minjak haneut sagohang deung tjisanti pimandieun deung boëh poetih sakajoeh, hajam sakoerĕn;
ti Denoeh pamwat sija ka Pakwan: penjdjo salawe, tipoeloeng salawe, tjisanti pimandijan;
ti Sanghyang Talaga Warna: minjak haneut sagohong, lilitan salawe tĕtĕk, oejah salawe kĕlek, boëh sakajoeh, hajam sakoerĕn;
ti Gĕgĕr Gadoeng pamoeat sija ka Pakwan: tipoeloeng salawe, penjdjo salawe, minjak haneut sagohang, oejah salawe kĕlek, lilitan salawe tĕtĕk, boëh sakajoeh, hajam sakoerĕn;
ti Windoe Pĕpĕt pamoeat sija ka Pakwan: penjdjo salawe, tipoeloeng salawe, minjak haneut sagohang, djahe sapoeloeh sahid, boëh poetih sakajoeh, hajam sakoerĕn;
ti Galoeh wetan pamwat sija ka Pakwan: moe dĕlima, boëh salawe, beubeur sakajoeh;
ti Malaka oetama djangkar pamwat sija ka Pakwan: boëh salawe, (beubeur) sakajoeh, lilitan salawe tĕtĕk, oejah salawe kĕlek, andjing panggĕrĕk sakoerĕn, boëh djati kĕmbang sakajoeh;
ti Ma(n)dala Poetjoeng pamwat sija ka Pakwan: pelah salawe, deungkang landak salawe, manoek daoen pamikatan, boëh woeloeng sakajoeh;
ti Poema pamwat sija ka Pakwan: moending lima, kasoemba dwa kampil, boëh salawe, boëh beureum sakajoeh;
ti Lĕwa pamwat sija ka Pakwan: boëh salawe, oejah salawe kĕlek, lilitan salawe tĕtĕk, kere salawe, pakasĕm salawe roeas, boëh warna sakajoeh;
ti Kandang Wĕsi pamwat sija ka Pakwan: pĕdĕs tiloe baroet, kapas sapoeloeh tjarangka, oejah salawe kĕlek, boëh salawe;
Keh sakitoena kabwatan anak ing sang prĕboe, rama, rĕsi, samadaja sarerea sija marĕk ka. Pakwan oenggal tahoen.[7]
In andere woorden:
uit Galoenggoeng is hun opbrengst aan Pakwan, [ 173 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/196 [ 174 ]vakjes[8] peper, tien manden hapas, vijfentwintig kélek's zout, vijfentwintig stuks weefsel;
zie danr aldns hetgeen de afstammelingen der vorsten, vaders en wijzen op _te brengen hebben, (bovendien) moeten vij eenmaal *s jaars hun opwachting te Pakwan maken”.
Al mocten no ook ecenige namen yan maten en voortbrengselen onverklaard blijven, omdat de beteckenis daarvan bmiten de huidige taal ligt, dan blijkt er toch yoldoende uit, dat toen de Tjarita Parahijangan werd opgesteld, PaKoean de hegemonie in de Pasoendan had, en allerwegen in het oosten daarvan belasting vorderde.
Ten bhjke hiervan zal thans de ligging der voornoemde vijns bare gebieden worden nagegann, die evenals hun opbrengsten, door even vermelde Maharadja Traroeshawa werdenomsehreven.
Ti inja digoeratna alas koe Maharadja Traroesbawa.
Alas Galoenggoeng ti timoer hanggat Pelang Datar, ti kaler hanggat Sawal, ti barat hanggat Tji-hoelan.
Alas Gĕgĕr ti barat hanggat Tji-langlaja, ti kaler hanggat Parakoekan, oenggahna Gĕgĕr Handiwoeng, Pasir Taritih, moehara Tji-pagĕr Djampang ditĕroes hoeloe Tji-lala Alas, ti barat Tji-patoedjah di moehara Tji-palatih, ti barat hanggat Goenoeng Kĕ(n)dĕ(ng).
Alasna Dĕnoeh ti barat hanggat Tji-pahengan, ti hoeloe Tji-sogong.
Alasna Poentang ti timoer (hanggat), koeloe Tji-pakoe, ti kaler hanggat hoeloe Tji-lamaja, ti barat hanggat Ahwana.
Alasna Windoe Pĕpĕt, ti barat hanggat Tji-karadoekan, alasna Poentang, ti barat hanggat Pakoedjang, Goenoeng Mandala Wangi, ti kaler hanggat Kalahĕdong, Goenoeng Hanoeman, ti timoer hanggat Tji-baroes.
Alasna Lĕwa, ti barat hanggat Tji-mangkah, ti kaler hanggat watĕs.
Alasna Kandang Wĕsi, ti barat hanggat Tji-Kandang wĕsi, ti kaler watĕs.[9] [ 175 ]Vervolgens werden door Mabaradja Traroesbawa de hosschen afeteekend — vermoedelijk voor ieders hoema-bouwdaar het later heet, dat men elkanders grenzen niet schenden mag.[10]
Het woud Galoonggoeng grenst in het oosten aan Pelang datar, in het noorden aan (den berg) Sawal, in het westen aan de Tji-hoelan.
Het woud Gégr gadoeng grenst in het westen aan de Tji-langlaja, in het noorden aan Parakoekan opgaande den berg Handiwoeng (tot den?) mond der Tji-pagér djampang en rechtstreeks naar de bron van de ‘Tji-lnla alus, in het westen aan de Tji-patoedjah bij de samenvloeiing met de ‘Tji-palatih; in "t westen paalt bet aan den Goenoeng Kéndéng.
Het wond Denoch strekt zich uit van de Tji-pahengan[11] en van den oorsprong der Tji-sogong.
Het wond Poentang paalt in het oosten aan de Tji-pakoe, in "t noorden aan de bron) van de Tji-lamaje, in het westen aan de Abwana.
Het bosch Windoe pépet grenst in het westen aan de Tji-karadoekoen, het woud Poentang, in het westen uan de Pakoedjang, en den Mandala wangi, in "t noorden aan den Kala hĕdong[12] en den Goenoeng Hanoeman,[13] int oosten aan de Tji-haroes.
Het bosch Léwa[14] grenst in 't westen aan de Tji-mangkah, in ‘t nan de grens.
Het bosch Kandang wési panlt in 't noorden aan de grens.
Daarmede de verdeeling der bosschen beeindigd hebbend, stelde Mabnradja Traroesbawa voor ieder dier wonden een centrum vast.
Anggeus ta pahi kadoeöemna koe Maharadja Traroesbawa dja ini pawitrana alas pawitrana desa. [ 176 ]Soemoer hoeloe alas Galoeh heuleutna ti kaler,
Soeka Sangkoeb hoeloe alas Galoenggoeng,
Mĕdang Kamoelan hoeloe alas Tji-datar, Bantar Bodjong,
Tji-salak hoeloe alas Gĕgĕr Gadoeng,
Goenoeng Tiga hoeloe alas Oetama Djangkar,
Djamboe Dipa hoeloe alas Denoeh,[15]
Hamaing hoeloe alas Poetjoeng,
Goenoeng Manik hoeloe alas Windoe Pĕpĕt,
Goenoeng Sri hoeloe alas Poentang,
Patjĕra hoeloe alas Lĕwa, Papandajan hoeloe alas Kandang Wĕsi.[16]
Aldus werd jeders aandeel in de bosschen door Maharadja Traroesbawa vastgesteld, [ want deze is de louterende der wonden, de louterende der landstreken? ], Soemoer is het centrum van het woud Galoeh, de grens aan den noordkant.
Soeka sangkoeb is het middelpunt van 't woud Galoenggoeng.
Mĕdang kamoelan is het middelpunt van 't bosch Tji-datar en Bantar-bodjong.
Tji-salak is het centrum van het bosch Gĕgĕr Gadoeng, de Goenoeng tiga[17] is het middelpunt yan ‘t bosch Oetama djangkar,
Djamboe dipa is het middelpnnt van ‘i bosch Denoeh,
Hamaing is het middelpunt van het bosch Poetjoeng,
de Goenoeng manik is het middelpunt van ‘twond Win doe pépet,
de Goenoeng Sri is het middelpunt van ‘t wond Poen- tang, Patjéra van ‘t woud Lawa, de Papandajan van 7 woud Kandang wesi.” [ 177 ]De berg-, rivier- en plaatsnamen, voor zoover die heden nog bestaan, wijzen alle op de Midden-en Oost-Preanger; de West-Pasoendan sehijnt met Pakoean te dier tijde nog niet in betrekking te hebben gestaan.
Keeren wij na deze uitwijding derwaarts terug, in verband met nog enkele andere opgaven der Tjurita Parahyangan.
De stichter van Pakocan komt daarin voor en wel bijna onder denzelfdom naam en met dezelfde titels als op den Batoe-toelis, doch in zulk een zonderlingen samenhang van viken, dat er niet veel wezenlijks uit af te leiden valt.
De tekst Iuidt.[18]
Sanghyang Aloe wĕsi noe njaeuran Sanghyang Rantja Maja midjil naha Sanghyang Rantja Maja: nqaran koela ta Sang Oedoe Basoe, Sang Poeloenggana Sang Soeroe Gana Ratoe Hyang Banaspati Sang Soesoek Toenggal injana ajyana Palaka Sriman Sriwatjana Sri Badoega Maharadja di Radja, Ratoe Hadji di Pakwan Padjadjaran, noe mikadatwan Sri Bima Poenta Narajana Madoera Soera Dipati injana Pakwan Sanghyang Sri Ratoe Dewa, kawekasan Sang Soesoek Toenggal pawawatan lĕmah soeksi, lĕmah hade ke prĕmana.
Radja oetama lawas nija ratoe saratoes tahoen.
Rahyang Bangga lawas nija ratoe toedjoeh tahoen kena twah sya mo makejanna bĕnĕr.
Rakejan Tarimĕding lawas adéy ratoe toedjoeh tahoen,
Rakejan Tadiwoes lawas nija ratoe opat likoer tahoen,
Rakejan Tawoewoes lawas nija ratoe toedjoeh poeloeh dwa tahoen,
Sanghyang Aloe wési, dit ‘t heiligdom Rantja maja[20] aan 't ophoogen was, kwam te yoorsehijn: ,wel heil Rantja ma'a, onze namen zijn Sang Oedoe-hasoe, Sang Poeloeng-gana en Sang Soeroe-gana de vorst-goden der bosch geesten, Sang Soesoek toenggul is het, die maakte palaka? sriman sriwatjana Sri badoega Maharadja di radja, ratoe hadji di Pakwan Padjadjaran, die tot bureht heeft Sri Bima Poenta Narajana Madoera Soeradipati, welke is te Pakwan; Sanghyang Sri Ratoe Dewata (in opdracht van?) Sang Soesoek toenggal (ontgon?) een gereinigd (?) stuk grond, een goede grond uan zijn vervanger.
Radja Oetama was yorst honderd jaar, Rahijang Bangua was koning (slechts) zeven jaar, want niet hij beleed den waren godsdienst.
Rakejan Tarimeédang bekleedde het koningschap zeven jaar,
Rakejan Tadiwoes was koning vierentwintig jaar:
Rakejan Tuwawoes was koning tweeénzeventig: jaar ;”
Veel bizonders lezen wij uit dexe mededecling niet, maar toch yerdient de daarin yoorkomende naam Sang Soesoek toenggal = de goddelijke, cenige stichter, de aandacht in verband met het heiligdom van Embah Mangprang = Prahoe Soesoek agoeng, dat een weinig noordwestelijk van den Butoe-toelis wordt aangetroffen. Want onderstellend, dat Sang Soescek toenggal en Praboe Soesoek agoeng dezelfde vijn, dan zou dus de keramat Baibah Mangprang een vorstelijk graf wezen.
Vervolgens moet melding gemaakt worden van deze plaats . . . .[21] saloemah ing Windoe radja miseuweukeun Rakejan Darma siksa. Mĕtoe Pata(n)djala sakti menta lĕmah kai(n)jtar ti Rahijang Sĕmpok wadja, basa dii(n)tarkeun bajoe, basa njijan salwa, diintarkeun ka Saoenggalah ka Rahijang Sĕmpak wadja, dingaranan Sang Karma saja koe Rahijang Sĕmpak wadja. [ 179 ]A(ng)geus ta dipenta koe kejan Darma Siksa na Saoeng Galah, dibikeun koe Danghijang Goeroe, kena njilihan Rahyang Sĕmpak Wadja dibikeun koe Batara Danghijang Goeroe.
Anggeus ta dieusikeun na kejan Darma Siksa na Saoeng Galah diheuleutan.
Hanggat Tji-palĕbakan alas, ti kidoel heuleutna Gĕgĕr Gadoeng, Gĕgĕr Handiwoeng, Pasir Taritih na moehara Tji-pager Djampang.
Heuleutna ti Windoe Pĕpĕt Manglajang, Pada Beunghar.
Sakitoe diberean alas Rakejan Darma Siksa koe Batara Danghijang Goeroe di Galoenggoeng.
Heubeul sija ngadĕg di Saoeng Galah dwawĕlas tahoen deung anak Sang Radja Poetra dieusikeun di Saoeng Galah.
Meme(h) angkat ka Pakwan ngadĕgkeun prĕmana di Saoeng Galah koe Rakejan Darma Siksa.
Ti inja angkat ka Pakwan.
Datang ka Pakwan mangadĕg di kadatwan Sri Bima Poenta Narajana Madoera Soeradipati.
Anggeus ta pahi dieusian oeroet Sri parapasĕla parasanghijang, ti beh kidoel, koelon, wetan tina parapasĕla parahijangan koe Rakejan Darma Siksa.
Ti inja dibeukah kabwatan.
Katjarita Rakejan Darma Siksa heubeul sija ngadĕg di Pakwan, saratoes sapoeloeh tahoen heubeul sija adĕg ratoe di Pakwan Padjadjaran poen.
Tĕlas sinoerat bwana kapĕdĕm”.
Nw den dood van Windoe radje volgde hem op Rakejan Darma siksa. Uitgaande van Patandjala sakti, vreeg hij den verlaten grond van Rehyang Sémpak wadja.[22]
[Men zegt dat door hem achtergelaten werd de levenskracht, men zegt te maken het wezen,][23] door hem werd achtergeliten gaandy naar Saceng galah, maar Rahyang Sémpak wadja; hij werd Sang Karma sajn genoemd door Rahyang Sémpak wadja.
Nadat door Kejan Darma sikea om Saoeng galah gevraagd [ 180 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/203 [ 181 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/204 [ 182 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/205 [ 183 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/206 [ 184 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/207 [ PLAAT_C ] [ 185 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/210 [ 186 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/211 [ 187 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/212 [ 188 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/213 [ 189 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/214 [ 190 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/215 [ 191 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/216 [ 192 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/217 [ 193 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/218 [ 194 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/219 [ 195 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/220 [ 196 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/221 [ 197 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/222 [ 198 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/223 [ 199 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIII.pdf/224 [ 200 ]Uittreksel van de Sĕjarah Babad Nĕgri Cheribon dari dulu sampe sĕkarang ini[24]
Tĕrsĕbut sudaranya Maharaja Ciung Wanara yang jadi raja di Sangiang Talaga ada dua sudara yang:
- Sangiang Bulu Putih,
- Sangiang Jati.
Sangiang Bulu putih ada satu anak, nama Sangiang Panggung Kancana dan bĕranak nama Lutung Kasarung.
Sangiang Jati ada dua anak, 1 nama Sangiang Talaga, 2 Sangiang Talaga Manggung.
Sangiang Talaga Manggung bĕranak nama Jaka Tawa.
Pada satu waktu sĕmua bĕrhimpun. Lantas Sangiang Talaga Manggung bicara pada Lutung Kasarung: "Kowe tĕmtu bĕbini pada Ratu Purba Sari, sĕbab tida ada yang bisa bunuh api mĕlainkan kowe, tatapi yang dibuat akĕn bunuh itu api, musti kowe punya sudara Jaka Tawa."
Dan kowe misti tau, mangka itu api dibunuh sama orang tidak mau mati, sĕbab dalĕm itu api ada anaknya Sangiang Tamba Layung, yang nama Indang Rara Panas. Nanti kalu kowe sudah datĕng di tĕmpat api itu, Jaka Tawa lantas kowe lemparkĕn di mana itu api, nanti tĕntu itu Jaka Tawa dan Rara Panas lari ka Bantĕn sela wati dan itu api lantas mati; itu Rara Panas jadi bininya Jaka Tawa."
Lutung Kasarung dan Jaka Tawa lantas pigi dan mĕngadĕp pada Sri Maharaja Ciung wanara, muhun akĕn turut bunuh api.
Maharadja bilang baik sĕkali. Kapan datĕng di tĕmpat [ 201 ]api, Jaka tawa lantas dilĕmparkĕn di mana api. Trus itu api mati; Rara Panas dan Jaka Tawa lari ka Bantĕn sela wati.
Trus Lutung Kasarung dikawinkĕn pada Ratu Purba Sari dan diangkat nama Prabu Lutung Kasarung. Sĕmua nĕgri dia yang kuwasa orang-orangnya di bawah prentah pada Maharaja Lutung Kasarung dari Bayongbong ka wetan; Maharaja Ciung Wanara dari Bayongbong ka kulon dikasi nama Prayangan.
Prabu Lutung Kasarung bĕlom bisa baik dĕngĕn itu Ratu (Purba Sari)dan sudah cari-cari obat di nusa Jawa; tida bisa dapĕt.
Lantas Prabu (Lutung Kasarung) suru Patih Rangu Range akĕn pigi ka tanah sabrang sama brahmana Manik Lingga Wayang, buat minta obat dan itu brahmana harĕp supaya datĕng sĕndiri.
Lantas patih bĕrangkat, bawa tujuh prau isi barang-barang.
Kapan sudah datĕng di tanah sabrang, trus mĕngadĕp pada brahmana haturkĕn sĕgala barang-barang dan matur sĕbĕgimana prentahnya prabu.
Tapi brahmana bilang: "Dari hal itu kasiannya maharaja, banyak trima kasih, tapi supaya dibawa kĕmbali." Di situ brahmana bilang: "Saya mau mĕngadĕp sĕndiri pada Mabaraja."
Trus patih pulang dan unjuk uninga pada raja apa bicaranya brahmana.
Prabu bilang: "Baik, tunggu saja." Kamudian brahmana datĕng di Pajajaran mĕngadĕp pada prabu; trus dihormat-hormat.
Di situ prabu bicara pada brahmana: "Maka disuru datĕng ka sini, pĕrlu mau minta obat buat saya punya bini, supaya bisa baik bolenya laki-bini."
Lantas itu brahmana bilang: "Dari itu jangan kwatir, tĕtapi kapan maharaja sudah campur, saya lurut, tau rasanya." [ 202 ]Maka lantas Praboe Loetoeng kasaroeng marah; troes tjaboet krisnja, ditikĕmkĕn pada brahmana sampe brahmana mati.
Majitnja brahman bitjara: "he, radja Soenda tĕrlaloe amat sokokĕr, maoe dikasi rasa jang enak, djadi kasi rasa jang sakit, barangkali djoega tida bisa lama djadinja radja Soenda."
Dari gĕmĕsnja radja ada majit bisa bitjara, lantas itoe majit dibakar.
Troes itoe majitnja brahmana ilang masoek dalĕm pĕroetnja Praboe Loetoeng kasaroeng, tjampoer djadi satoe darah.
Maka lantas Ratoe Poerba sari tjinta sĕkali pada Praboe Loetoeng kasaroeng, dan soedah bisa tjampoer.
Soedah baik sekali bĕgimana orang laki-rabi, lama-lama ada anak laki-laki.
Itoe anak, baroe kloear, lantas bitjara, katanja: saja trima papa poenja kasian, tĕtapi nanti kaloe sodah sampe oemoer, saja maoe balĕskĕn brahmana (Manik) Lingga (wajang), jang doeloe papa soedah boenoeh."
Troes praboe marah pada itoe anak, lantas itoe anak dikasi minoem ratjoen, tapi tida bisa mati: dan ditjangtjang djoega, tida mati dan tida loeka.
Ratoe Poerba sari bĕtreak dan matoer pada Maharadja Tjioeng Wanara jang sĕkarang Praboe Loetoeng kasaroeng kĕna pĕnjakit dia poenja anak diboenoeh.
Dari sĕbab itoe anak ditjangtjang tida maoe mati, dimasoekkĕn dalĕm pĕti, troes dilempar di kali Tji-loetoeng, lantas anjoet.
Kapan Ratoe Poerba sari dan Maharadja Tjioeng Wanara datĕng tengok, itoe anak soedah tiada; ditjari-tjari di itoe kali, tida kĕtĕmoe.
Kabĕtoelan ada satoe orang kĕtjil, nama Pĕntes pĕrĕs, itoe waktoe lagi ambil ikan di Tji-loetoeng, nĕmoe itoe pĕti isi anak kĕtjil. Lantas dibawa ke roemahnja.
Itoe anak troes dipiara, dikasi baboe.
Srenta, kira oemoer satoe boelan, itoe anak bitjara, katanja: "papa, nama saja minta dikasi Lingga hijang?" [ 203 ]Lantas itoe Pĕntes pĕrĕs bilang: „baik, akoe kasi nama Lingga hijang.”
Itoe kaki-kaki nini-nini heran sĕkali, anak kĕtjil bisa bitjara, soedah tĕmtoe, kaloe bĕsar, ada bĕdjadiannja.
Srenta, oemoer toedjoeh taoen dia main-main di soenge, katĕmoe dĕngĕn kapala toekang bĕsi nama Ki tjalangtjang, djalan-djalan di pinggir Tji-loetoeng.
Lantas tanja: „kowe anak dari mana, sapa kowe poenja ma-bapa?”
Itoe anak mĕnjaoet; „saja tida poenja ma-bapa, saja pake bolsak tanah, slimoet mega, jang kasi minoem tete ini kali Tji loetoeng; saja biasanja idoep dari pĕrtoeloengannja Pĕntes pĕrĕs jang kasi makan-minoem, lama-lama klakoe jang saja poenja nama Lingga hijang.”
Troes dibawa, dipoengoet anak oleh Ki tjalangtjang dan itoe anak klakoeannja baik, adjar toeroet djadi toekang bĕsi. Kaloe ada pĕkĕrdjaän jang misti dikĕrdja tiga boelan, lantas dia garap satoe hari sadja abis.
Lantas Lingga hijang bikin satoe roemah bĕsi kĕtjil di oetan Tji-kandang, tiga boelan abis; dan troes bikin rante bĕsi bagoes sĕkali, boleh dipake ikĕt pinggang dan kaloe diboeka, boleh dipake doedoek.
Sadoedahnja lantas itoe Lingga hijang pake itoe rante, troes pigi di Padjadjaran.
Masoek di kraton, di tanah tinggi, di sitoe ada gamĕlan poesaka Padjadjaran. Lantas gongnja dipoekoel oleh Lingga hijang.
Orang Padjadjaran sĕmoea kaget, dikira radja mati.
Srenta, diliat jang poekoel itoe gamĕlan anak-anak, ditanja: „apa sĕbabnja loe bikin roesoeh?” Lingga hijang bilang: „maka akoe brani poekoel, krana ini poesaka dari akoe poenja waris, kowe poenja mata boeta, djadi mantri tida poenja taksiran?” Sĕmoea orang tangkĕp itoe anak, tapi tida kĕna; mantri banjak jang djatoh ditĕndangin.
Praboe Loetoeng kasaroeng dĕngĕr ada roesoeh-roesoeh, lantas kloear, tjaboet kĕris. Itoe anak ditikĕm: [ 204 ]sĕkali djadi doea, ditikĕm doea kali djadi anĕm, ditikĕm tiga kali djadi doea blas.
Srenta soedah banjak, itoe anak tangkĕp Maharadja Loetoeng kasaroeng dan diiket sama rante tadi.
Di sitoe Maharadja Loetoeng kasaroeng baroe ingĕt ini anak jang doeloe soedah dilempar di kali Tji loetoeng: „sĕkarang akoe soedah bĕrasa salah.”
Lantas Maharadja Loetoeng kasaroeng dibawa ka oetan, dimoesoekkĕn dalĕm roemah bĕsi, tida bisa kloear lagi.
Dan itoe anak bitjara, katanja: „papa, ini balĕsannja brahmana Lingga wajang jang doeloe papa boenoeh.”
Maharadja Loetoeng kasaroeng bilang: „ja, memang bĕgitoe adat, orang misti balĕs-balĕsan, soedah, sĕkarang kowe pigi djadi radja mĕngganti akoe.”
Lama-lama Dewi Bradja lara branak, kloear sapĕrti batoe, tida kroeän kapala kakinja.
Maharadja Tjioeng Wanara bilang: „heran sĕkali.”
Lantas soeroe panggil indang goenoeng Sakati.
Sadatĕngnja, Maharadja Tjioeng Wanara bilang; „Ma indang, bĕgimana ini anak tida sapĕrti orang?”
„Saja minta soepaja Ma kasi obat, soepaja itoe anak bisa djadi orang, krana kaloe soedah sampe oemoer, boeat ganti bapanja.”
Lantas itoe anak dikasi obat dan dikatjain oleh indang, Iantas djadi orang; troes dikasi nama Lingga wĕsi.
„Tjoemah halangannja Lingga wĕsi slamanja idoep tida boleh katja, nanti kaloe katja, tĕmtoe djadi batoe lagi, maka misti didjaga bĕtoel-bĕtoel.”
Srenta itoe Lingga wĕsi soedah oemoer sĕmbilan taoen dia poenja kapintĕran sapĕrti orang toea sadja. Lantas diangkat djadi radja Praboe Lingga wĕsi ganti dia poenja bapa.
Praboe Lingga wĕsi soedah oemoer tiga bĕlas taoen, lantas bĕbini boeat nommer satoe, anaknja Soenan Goenoeng [ 205 ]Poentang nama Raralisning: diangkat prameswari dan soedah boenting doea taoen blom branak.
Praboe Lingga wĕsi panggil doktĕr boeat obatin bininja jang boenting tiga taoen blom branak.
Akĕn mĕnĕrangkĕn: apa bĕtoel branak atawa penjakit?"
Doktĕr bilang: bĕtoel boenting, maka tida branak, toenggoe waktoe."
Satoe waktoe Praboe Lingga wĕsi dan bininja sore djalan-djalan di empang bĕsar sĕkalian ambilin kĕmbang dengĕn soeka-soeka ati.
Tjoemah Dewi Bradja Iara, iboenja, tida toeroet.
Troes Dewi Bradja lara soeroean orangnja panggil Praboe akĕn poelang, djangan main-main krana soedah sore.
Sampe doea-tiga kali tida maoe; srenta, katiga kalinja itoe Praboe maoe poelang.
Di djalan matanja kamasoepan binatang kĕtjil atawa sambĕr mata.
Praboe bĕtreak lantas Raralisning boeroe-boeroe liat-liat itoe mata, tapi binatang tida kliatan. Djadi lantas Raralisning ambil katja, soepaja Praboe bisa liat sĕndiri.
Kapan itoe katja dipasang di moekanja Praboe, srenta Praboe liat, lantas itoe Praboe djadi batoe, sapĕrti waktoe dibranakan.
Bininja bĕtreak-treak.
Dewi Bradja lara boeroe dĕngĕn mĕnangis, liat Praboe soedah djadi batoe lagi, dan troes marah pada Raralisning jang kasi katja.
Tapi Raralisning bilang: „sĕbab tida taoe jang Praboe tida boleh liat katja."
Tida lama Maharadja Tjioeng Wanara datĕng kasi ingĕt jang Praboe Lingga wĕsi soedah sampe temponja, tida boleh dibikin marah-marah.
„Tjoemah kita misti pikir anak jang masi dalĕm pĕroet boeat gantinja, tjoba, ma indang goenoeng Sakati panggil, [ 206 ]soepaja lĕkas branak, dan Praboe Lingga wĕsi ditanĕm di tjandi-wĕrgi[25] di tĕpi laoetan kidoel.
Kapan indang soedah datang, dia minta sapotong kain poetih boeat toedoeng dan doepa; minta-minta pada dewa soepaja Raralisning lĕkas branak.
Lantas indang pake toedoeng dĕngĕn bakar doepa di moekanja Raralisning. Di sitoe indang soeroe Poerwa tali, Tali barat[26], soepaja pegang Raralisning dari blakang jang kĕras, kata: „krana nanti kaloe branak tida moefakat sama orang.” Dan Dewi Bradja lara pegang kĕpalanja.
Tida lama Raralisning branak.
Anaknja laki-laki kloear bĕrsama sapĕrti kilat dan kawahnja[27] djadi Gĕlap sĕnggrang, ari-arinja djadi Gĕlap sangiang, poesĕrnja, djadi Gĕlap njawang.
Djadi tĕritoeng sĕkali branak dapĕt ampat anak jang dibranakan, lĕbih doeloe bangsa manoesia, jang di blakang kali bangsa aloes, tiga-tiga sapĕ goentoer, tiga-tiga djaga bangsa manoesia.
Dewi Bradja lara soeka hati sĕkali dapĕt tjoetjoe lĕlaki bagoes sĕkali dan baroe oemoer ampat poeloeh hari, soedah diangkat djadi radja ganti bapanja; dikasi nama Praboe Wastoe.
Dan Maharadja Tjioeng Wanara poenja boeroeng jang bisa oeroes-atoer nĕgri dan bisa bitjara, troes dikasihkĕn pada Praboe Wastoe boeat djaga siang-malĕmnja, dan dikasi nama Kiai Patih Boeroeng Kranda.[28]
Srenta, Praboe Wastoe soedah sampe oemoer, lantas bĕbini pada anaknja Brama Soesoek lampoeng nama Dewi Ratna sarkati, roepanja bagoes sĕkali, Dipake bini nommer satoe dan dikasi nama prameswari Ratna sarkati.[29]
Akĕn tĕtapi sampe bĕgitoe lama blom ada jang poenja anak.[30] [ 207 ]Maka Prameswari bitjara pada Praboe Wastoe: „bĕgimana sĕkarang Praboe soedah sampe oemoer blom ada anak, kwatir barangkali poetoes toeroenan Padjadjaran.”
„Kaloe kaka praboe rĕmpoeg, saja moehoen pĕrmisi akĕn minta obat, soepaja saja dapĕt anak laki-laki, pada saja poenja papa?”
Praboe bilang: „soekoer sĕkali, kaloe prameswari ada ingĕtan bĕgitoe.”
Lantas prameswari brangkat ka Lampoeng.
Kapan soedah mĕngadĕp pada papanja, lantas matoer jang dia kĕpengen diobati, soepaja dapĕt anak.
Akĕn tĕtapi papanja bilang: „hal itoe anak, tida ada jang bisa bikin kaloe blom waktoenja.”
Di sitoe prameswari bilang: „kaloe papa tida bisa toeloeng, lĕbih baik saja mati, sĕbab saja maloe poelang di Padjadjaran.”
Lantas Praboe Loetoeng kasaroeng ilang, tida kliatan. Lingga hijang lantas mĕngadĕp pada Maharadja Tjioeng Wanara. Lantas Maharadja Tjioeng Wanara bĕrsabda, katanja: „Poerba sari ini Lingga hijang kowe poenja anak jang doeloe dilempar di kali Tji-loetoeng. Sekarang, kowe, soepaja djaga baik-baik.”
Dan Lingga hijang diangkat nama Praboe, ganti bapanja djadi radjanja antero tanah Soenda.
Praboe Lingga hijang soedah banjak bini dan sĕlir, tapi tida ada jang koeat; banjak jang mati sĕbab dia poenja kĕmaloean sapĕrti bĕsi.
Sĕmoea prampoean banjak jang takoet dan tida maoe dikawin atawa disĕlir.
Dari kĕpengennja, prampoean tida jang maoe, lantas ambil sĕlir binatang doea, satoe mandjangan, satoe kidang; itoe doea binatang bisa tahan. Lama-lama sampe dapĕt anak; dari mandjangan dapĕt anak lĕlaki nama Mandjangan Goemiringsing dan dari kidang dapĕt anak lĕlaki, nama Kidang Panandjoeng.
Di sitoe Maharadja Tjioeng Wanara dĕngĕr jang dia poenja [ 208 ]tjoetjoe binatang, lantas Praboe Lingga Hijang dipanggil. Dikasi taoe jang di Noesa Soerandil ada satoe pĕrampoean, anaknja Brahmana Talikatma nama Bradja Lara, dia poenja kĕmaloean bĕsi djoega; tĕntoe koeat sama kowe, sĕbab sama-sama bĕsi."
Di sitoe Praboe Lingga Hijang lantas soeroean Toemĕnggoeng Djati Pamor dĕngĕn mantri-mantrinja bawa siri-lamaran[31] pada Brahmana.
Kapan soedah datĕng ka Soerandil, lantas Toemĕnggoeng Djati Pamor mĕngadĕp pada Brahmana, dan hatoerkĕn lamaran, minta Bradja Lara.
Brahmana lĕbi-lĕbi soeka ati dan koempoelkĕn famili dan soedara-soedaranja.
„Dewi Bradja Lara, sĕkarang diminta boeat bini Praboe Lingga Hijang.”
Sĕmoea soedara-soedara rĕmpoeg. Lantas itoe hari djoega Toemĕnggoeng Djati Pamor brangkat iringkĕn Dewi Bradja Lara dĕngĕn diantĕr soedara-soedaranja.
Ditjrita soeda mĕngadĕp di Praboe Lingga Hijang di Padjadjaran.
Dewi Bradja Lara soedah disampekĕn pada Praboe, maka Praboe soeka hati dan soedah masoek di kraton.
Lama-lama Dewi Bradja Lara boenting.
Dapĕt toedjoeh boelan Sangiang Panggoeng Kantjana taoe jang dia poenja anak, Praboe Loetoeng kasaroeng soedah ditoetoep di roemah bĕsi di oetan Tji-kandang oleh anaknja sĕndiri Praboe Lingga Hijang. Djadi Sangiang Panggoeng Kantjana tida enak ati.
„Kĕnapa dia brani sĕkali sama papanja sampe bisa hoekoem? Kaloe bĕgitoe, nanti akoe bikin ilang lagi.”
Djadi lantas dia poenja napsoe tĕrbang di atas, dikasi nama Banaspati. Saban malĕm ada di atas kraton Padjadjaran; sĕmoea orang Padjadjaran tĕrkĕdjoet, liat bĕgitoe roepa. [ 209 ]Troes prameswari ambil barang tadjĕm, maoe boenoeh dirinja.
Lantas dirĕboet oleh papanja. Papanja bilang: kaloe bĕgitoe, lebih baik papa doeloe mati kowe, soepaja slamĕt dan barangkali kowe dapĕt anak laki-laki.”
Itoe waktoe djoega, lantas papanja bikin api bĕsar dan dianja troes masoek dalĕm api.
Lantas mati djadi aboe dan aloesnja troes masoek pada anaknja, dan prameswari soedah mrasa jang dia bakal ada anak.
Itoe waktoe, lantas poelang di Padjadjaran dan soedah boenting Praboe Wastoe banjak soeka-ati.
Tĕtapi bĕrdjandji katanja: kaloe itoe boenting bisa branak dalĕm sĕmbilan boelan, itoe bĕtoel akoe poenja anak, kaloe lĕbih dari sĕmbilan boelan, tĕntoe boenting sama laki-laki lain.”
Prameswari tida enak ati dan banjak kwatir, barangkali bolehnja branak lĕbih sĕmbilan boelan.
Srenta, sampe-sampe sĕmbilan boelan, bĕtoel blom branak; branaknja oemoer doea blas boelan, kloear laki-laki bagoes sĕkali.
Itoe Praboe Wastoe tida maoe mĕngakoe anak sĕbab liwat djandjinja, maka itoe prameswari dioesir.
Di itoe hari djoega soedah pigi di Lampoeng-Karas.
Maharadja Tjioeng Wanara marah-marah pada Praboe Wastoe dari kasian pada itoe anak. Troes kasi prentah pada Poerwa Tali, Tali Barat, Gĕlap Sangiang, Gĕlap Sĕnggrange akĕn djaga itoe anak di Lampoeng-Karas.
Prameswari lagi tidoer mĕngimpi katĕmoe sama papanja dan papanja bitjara, katanja: kasian datĕng di sini bawa anak, biarlah nanti akoe minta pada dewa, soepaja kowe poenja anak nantinja pegang sĕmoeanja nĕgri Soenda.
Dan itoe anak kowe kasi nama Soesoek Toenggal.”
Srenta itoe Soesoek Toenggal soedah oemoer sĕpoeloeh taoen pigi di laoetan kidoel.
Lama-lama bĕbini sama Baramoentji Larang anaknja Gĕde Rara Siloeman. [ 210 ]Radja Toelang Bawang nama Kanda Rawana dan mantoe, nama Detia Wĕlara, bawa bala-bala kapradjoeritan.
Datĕng di Padjadjaran maoe reboet Ratna Tjalitji dan maoe boenoeh Patih Boeroeng Kranda.
Di Padjadjaran soedah sĕdia.
Troes prang; bala Padjadjaran mioendoer, jang madjoe prang Patih Boeroeng Kranda.
Bala Toelang bawang moendoer.
Troes Patih Detia Wĕlara madjoe prang sama Patih Boeroeng Kranda, itoe Patih Detia Wĕlara kalah lantas mati.
Troes Kanda Warana madjoe prang Patih Boeroeng Kranda kalah, dipotong lehernja, diboeang di moekanja Maharadja Tjioeng Wanara.
Di sitoe Maharadja mĕngarti jang pĕrangnja kalah, djadi troes dia dĕngĕn bini sĕkalian hamba-hambanja pigi di laoetan kidoel tjari Soesoek Toenggal.
Slamanja Prawali Poerwa Tali, Tali Barat, Gĕlap Njawang, Gĕlap Sangiang, Gĕlap Srĕnggang tida ada di Padjadjaran banjak sĕkali jang brani jang adjak prang dan sagala kaboejoetan soedah tida ada goenanja.
Orang Toelang Bawang dia poenja snapan pĕlornja kotor-kotor.
Praboe Wastoe mrasa kalah, lantas dia poenja bini-bini dan hamba-hamba dibawa pigi masoek ka dalĕm Sangiang Talaga.[32]
Kanda Rawana soedah bĕdiri radja di nĕgri Padjadjaran dan disĕboet Praboe Kanda Rawana.
Slamanja dia djadi radja tjari hasilannja nĕgri-nĕgri, bikin djalan-djalan dan tanah lapang, dibikin desa dan kampoeng dan djoega banjak Tjina jang dagang.
Itoe waktoe Soesoek Toenggal maoe poelang tengok orang toeanja. [ 211 ]Kabĕtoelan trang boelan, Praboe Lingga Hijang dan bininja Dewi Bradja Lara djalan liat kĕmbang-kĕmbang.
Tida lama Praboe Lingga Hijang dibawa tĕrbang ka atas sama Banaspati; soedah ilang sapĕrti papanja.[33]
Bradja Lara mĕnangis sampe kĕdĕngĕran sama orang-orang di dalĕm kraton.
Maka Maharadja Tjioeng Wanara bitjara sama Bradja Lara: „soedah, diĕm, djangan mĕnangis krana tjoemah. Akoe minta itoe anak jang di dalĕm pĕroet slamĕt tida koerang apa-apa boeat gantinja kowe poenja Iaki.”
Di djalan katĕmoe dĕngĕn eangnja Maharadja Tjioeng Wanara.
Di sitoe itoe Maharadja Tjioeng Wanara bitjara jang nĕgri Padjadjaran soedah diambil sama radja Toelang Bawang nama Praboe Kanda rawana. „Kowe poenja bapa prangnja kalah, soedah masoek ke dalĕm Sangiang Talaga, soepaja kowe bisa ambil lagi itoe nĕgri sĕbab kowe poenja.”
Maka troes Soesoek Toenggal pigi di Padjadjaran; Maharadja Tjioeng Wanara dan bini-bininja dĕngĕn bala-balanja toeroet di Padjadjaran.
Sadatĕngnja di sitoe siang-malĕm tida brĕnti-brĕnti; lindoe tanah gojang dan goentoer, roemah-roemah banjak jang antjoer, goenoeng-goenoeng banjak jang pĕtjah.
Praboe Kanda rawana tĕlaloe takoet dan kĕtjil ati; liat nĕgri-nĕgri banjak jang roesak, djadi troes itoe praboe dan balanja poelang ka nĕgrinja Toelang Bawang.
Boepati-boepati di Padjadjaran bĕrĕmporg maoe tjari toeroenan Padjodjaran boeat radja.
Lantas Maharadja Tjioeng Wanara sama Soesoek Toenggal datĕng, troes itoe Soesoek Toengeal diangkat djadi radja, kwasa antero tanah Soenda dan dikasi nama Praboe Soesoek Toenggal. [ 212 ]Lama-lama, nĕgri-nĕgri jang roesak, soedah baik lagi sapĕrti doeloe.
Dan volgt een fantastisch verhaal omtrent Praboe Soesoek toenggal's zoon, Angga larang, die hem, nadat de vader te Sindang kasih, aan de zuidkust, ten hemel gevaren is, als vorst over Soenda opvolgt.
Uittreksels uit de SĔRAT BANTĔN.
KINANTI 21.[34]
Soesoehoenan sampoen wĕroeh,
Maoelana Djoedah iki,
kangdjĕng soe(soe)hoenan ngandika,
kjai mas pajoe mariki,
kita pada tatan-tatan,
midĕr-midĕr ing pasisir.
Poenika ing karsa nipoen,
karjanĕn koeta ing riki,
ingkene gawenen pasar,
(lan) poeniki gosong tĕpigi,
noelja soe{soe)hoenan andoä,
tan soewe gosong woes radin.
Ingkene ĕnggon loen-aloen,
lan watoe gigilang iki,
patjoean gingsir sing pĕrnah,
salawas-lawase iki,
lamoen ta iki gingsira,
jakti roesak kang nĕgari.
Lan padalĕman ing rikoe,
maka soe(soe)hoenan alinggih,
sela ing watoe gigilang,.
noelja angandika malih,
ki mas sĕdĕng noelja loengah(a),
angloeroega ikoe malih.
Ing pagoenoengan jwa kantoen,
pewoes idzine Jang Widi,
iki mnsaning aknlah,
apasang kopar poeniki,
lan adjn koerang Kahi mas,
gawea patapan maning.
Ing Goenoeng Pinang poenikoe.
gawenen patapan ni,
manira ajoen moelin,
abali ing Goenoeng Djati,
andika Moelnna Djoedah,
kantoenna wonten ing riki,
Sampoen nsoeng salam wahoe,
lan kesah ing Woekir Djati,
tan oeijapen soesoehoenan,
kawarnaha ingkang kari,
sampoen akoempool ponggawa,
karsane kesah ing woekir.
Palastra sadaja sampoen,
mantri kalajan ponggawi.
kawarnaha kang ponggawa,
djénongan ingkang pinilih,
ika oetamaning madja,
kalajan ki Maha patih.
Senapati Demak ikoe,
kandoeroean pase iki,
lan Dipati Tegoeh Seln,
lujan Leksamann goesti,
kalajan ki hétib Padjnng,
radja Baloe ikoe maning.
Sami kena keinbar ikoe,
miwah Ki Ngubehi mantri,
kalawan Ki Danoerédja,
kalnjan Sabbandar Keling,
ponggawa kang saking sabrang,
dadija tjoetjoeking adjoerit.
Miwah Ki Djongdjo poenikoe,
djoeménéng Ki Maha patih,
sétja dening .angawoela,
mulah poenika nanggoepi,
kulahe ratoe Pakoean,
tan loewé aninggula sih,
Para poetra sami toemoet,
Mnoelana Joesoef loemiring,
miwah raji[ue] poeniku,
sami toemoet anoet wingking,
moeng kung botén toemoeta,
[ja] Pangeran Djupar iki.
Lajan malih botén toemoet,
ratoe Bugoes Angke iki,
BIMA toenggoe négara,
poenika kang winoeloengi
sampoenu samakta sadaja,
sngagamaning adjoerit.
Mahdoem Djoedah mangké moewoes,
anéda sadang mangkeki,
sami amnos bismillah,
anéda pitoeloeng lan sih,
orana koeat wisesa,
unging jang kang Maha tinggi.
Kita sabiloellah agoeng,
Mahdoem Djoedah anoet margi,
sudalan amnos doii,
mangkene pinédaneki,
daténge ing kang sinédja,
Sami amit kang ponggawi.
Sampoen katah kang tjinutoer,
woes prapteng djadjahan woekir,
inggih kangdjéng Panémbuhan,
mondok ing Paroeng sahidji,
anata sakehing wadia,
imoeténa mungea iki.
- ↑ Notulen Bat. Gen. 1907, bie, 48.
- ↑ Djaja giri wordt in de Tjarita Parahijangan vermeld, doch onder opgaaf van ligging. Fol. 24-6 heeft Sang pandita di Tji-roendjang pinĕdjahhan tanpa dosa katiban koe tapak kikir sang pandita di Djaja giri linabechakin ring sagara-Hasa Pandita hanteu dosa namoe di rahhijang ngaranija tinatochaitn ring sagara tan Kĕneng pati hoerip moewah makan tanpa tinggal raga ti kang ri doenija sinagoehnija ngaranija hijang kaling ngaranija jat-jatna sang huseseri hajess ta sira hatbalik. Zie: Bijl. 2. Ik versta, dat hier sprake is van een priester, die in zee geworpen wordt, doch niet verdrinkt, omdat hij onschuldig is.
- ↑ Koperen plaat van Kĕbantenan door Holle genummerd I.
- ↑ Salila=saäla, spelend, schertsend.
- ↑ Koperen plaat van Kĕbantĕnan, door Holle genummerd V.
- ↑ Door Holle genummerd II.
- ↑ Tjarita Parahijangan, fol. 6 en 7-2.
- ↑ baroet, een zak ter groote van een geldaak.
- ↑ Tjarita Parahyangan, fol. 3-2 en 4-2.
- ↑ Ibidem fol. 5 1.
- ↑ Tji-pakaëngan.
- ↑ Kalĕdong.
- ↑ Haroeman.
- ↑ Lewo?
- ↑ Te Deboeh, dintrikt Taradjoe, wax lnngen tid een habeejoetam, in eon vijror
welker inhoud een paar jaar geleden haar den terg Seda Mimbauy nabl) Tit
Patooljah went overgebtacht. Tot de hellige saken behooren x, m.-eet platoal on
fen bronzer stukje gesehut. Opmerkelijk I4 dat men nagenoes In sille jkabucjaetan's
Wapenen en kanonnetjes aantreft, die zoker niet ggotulgen voor rust it do
anvolprosen, owen tid. - ↑ Tjarita Parahyangan fol. 4 2.
- ↑ Goenoeng Tiloe.
- ↑ Fol, 20,- Fol. 31, Loatstgesioomd trengi in de Inatete regets eon nieuw hoottstuk met deren aan yang: - rNGelih mdher teubenj Sang Hist Gicroe snisewieeukeun Sung Haliscoemgngan ina Sang. Svesuck: toenggal noe moeiarna Pakioan reiutjeung't, Ken Merbi) sanstuitend blad tx let te vinden, Opgemerkt ail, dat Haliwoeng. ngan tog in ‘Tji-hallwoong yoortleeft. Dat Juist ook bier cen hiaat is, is dublel te betreuren, omdat joe peenarna Pakwan beteckent dle “t onde Pakwan doot een nieuw Yérving, hetgeen Lot de ooderstalling leldt, dat een oudere stad van Glen naam yerwoest Went-mlachien oor Mostim's- en later herbonwd door Rang Sorsoek toongenl. ‘Mag meu dit aan Semen, dan wordt de Tjarita Parahyangnn wel lets doidelifker hier en danr, doch nit fo maken, wat in can op 't onde on wat op 't nieuwe Fakwan slant, ix niet mogulik, Vergulijk Bijlage %,
- ↑ saloemah ing?
- ↑ een dorpje van dien naam ligt dicht bij Buitenzorg.
- ↑ Fol. 8 - 2, 9.
- ↑ Een der vorsten van Galoeh.
- ↑ [ ] Vertaling gegist.
- ↑ De Regent van Ci-rĕbon, R. A. A. Salmon Salam Soerjadiningrat, gal mij dit geschrift ten geschenke. Het loopt tot 1865; de hier onder nangehaalde plaats is fol. 44-57.
- ↑ familie-begraafplaats.
- ↑ Broers van Raralisning.
- ↑ vruchtwater.
- ↑ Krandah?
- ↑ Volgt de lijst der overige vronwen, die met haar 's vorsten gunsten deelden.
- ↑ te weten van de 45 gemalinnen en bijwijven.
- ↑ Hier is de auteur in de war gerakt, siri-lamaran schrift hij, doeh dit is onzin. Seureuh lĕmareun heeft hem voorgesweeld, maar dit is niet bedoeld, wel soerat panglamar.
- ↑ Een meertje tusschen Talaga en Madja waarheet men nog altijd, hoewel eden niet meer zoo druk, ten djarah gaat. Zij, die rich daartoe derwaarts begeven, Moeten in boëh gekleed gaan. Thans heet dit balong sangiang; vrouwen mogen er niet komen.
- ↑ Zie zoo, de auteur is waar hij komen moest, Lingga Hijang is de verdwenen Lingga, hoezoer, hijang, dat goddelijk beteekent, genuine identick is met hiang, ngahiang verdwijnen, Niettemin wordt dit heden implicite geloofl, van daar dat de steenen lingga op Astana Gĕde te Kawali, welke het opschrift, sanghjang lingga hijang, de goddelijke lingga, drangt, algemeen als imuean, grafverslering, van den verdwenen Praboe Lingga Hijang words beschouved.
- ↑ Sĕrat Bantĕn, Handschrift Collectio Brandes No. 625 blz, 66 vv.