Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV
TIJDSCHRIFT
VOOR
INDISCHE
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
UITGEGEVEN DOOR HET
BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN
EN WETENSCHAPPEN
ONDER REDACTIE
VAN
Dr. Ph. S. VAN RONKEL.
DEEL LIV
BATAVIA. ALBRECHT & Co. |
'S HAGE. M. NIJHOFF. |
1912.
I N H O U D
——————
Bladz. | |
---|---|
Nota van toelichting over de berglandschappen boven het Paloedal | 1 |
Nota betreffende het landschap Toli-Toli (Met fwee kaarten) | 27 |
Nota van toelichting betreffende de zeltbesturende landschappen Paloe, Dolo, Sigi en Beromaroe | 58 |
Bijschrift bij de foto van den kop van Tjandi Sewoe door Dr. N. J. Krom. (Met een plaat) | 129 |
De Heiligen van Java V. Pangeran Panggoeng, zijne honden en het wajangspel, door Dr. D. A. Rinkes | 135 |
, zine honden en
fsteen van » Grissee, door J.
De datum op den g
P. Moquerre. (Met twee platen). . . - ... +... + + 208 4
Sanskrit m n Dr. Ph.
na — Maleisch mahdjana, Mededee
8. van RONKEL. . se a aes Aesth all < alee imresd teaeith ra: ae Teka » Geesteskinderen door ©. M. Pueyee. (Mel een titelplaat ea tweevafbedidingen). . <6 45% b oc eS oe 4 MIO
Ondheidkund Aanteekeningen Ul. Over den toekomstigen Buddha
Maitreya en het voorkomen yan Maitreya-legenden op de Boro- (Met vier platen). . . . - 427 Bijdrage tot de kennis yan de lykanthropie bij de Sasaksche hayes Lombok, door L. M. BP. Phate . 2. « . + = 458 De beelden van ‘Tjandi Rimbi, door Dr. N. J. Krom, (Met tree PlAteh) ce) ee | ese ics Gees ecers: 4!) , par M. Ph. 8. VAN
bud VAN
tupa, do
in Oo:
Roman de la Rose dans la littérature mala RONKEL 4... - aheiaaears 5 nee citer ie can 1 oul Balan
Nota yan toclichti betreffende het
De grafsteenen te Pasé en Grissee vel ken me
menten uit Hindoestan, door J. P. Moqurrre. (Met. vier platen. 536
Is het Sanskreta Mahadjana ook het Javaansche Medja
VAN Hixnooren LappertToN . . 5 =. + + ee a Nae ORD
Nota yan toelichting omtrent de leratie Doeri of lloe-
Papan, bestaande uit de landschappen Maloewa, Allah en I
BRE! ste ek ae Rae Teh yee
Nota van toelichting omtrent het landschap Al rende tot
de federatie Doeri. < ueo WSS = 4 60.
Nota yan toclichting omtrent het landschap Boentoe-Batoe, behoo-
rende tot de federatie Doeri. . . ‘ ‘ 512 Nota yan toelichting omtrent het landschap aibiteras benocenta
tot d tie Doeri. Bac - 579 Comn de Fecciicdenie dentine angerlanden, door de Redactie, 588 Eri blz, 243
) Abusievelijk zijn de bladzijden 215 en 216 dubbel,
1 ) [ ii ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/8 [ 1 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/9 [ 2 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/10 [ 3 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/11 [ 4 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/12 [ 5 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/13 [ 6 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/14 [ 7 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/15 [ 8 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/16 [ 9 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/17 [ 10 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/18 [ 11 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/19 [ 12 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/20 [ 13 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/21 [ 14 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/22 [ 15 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/23 [ 16 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/24 [ 17 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/25 [ 18 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/26 [ 19 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/27 [ 20 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/28 [ 21 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/29 [ 22 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/30 [ 23 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/31 [ 24 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/32 [ 25 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/33 [ 26 ]26
Ingevoerd en als ruilmiddel gebezigd, worden zout, gambir, katoenen stoffen en kralen; aan geld heecht de bovenlander
nog zeer weinig.
notmiddel kent hij: sirih, deze wordt zelf gekweekt :
tabak, deze wordt gekauwd, niet gerookt; gambir en kalk,
soms ingevoerd, dikwij zelf gemaakt; pinang, door de
bevolking Het ¢
onbekend,
zelf geplant, en sagoeweer van den arenboom.
yruik van opium is den boyenlander tot na toe
Contracten en verklaringen.
Door de bestuurders der landschappen Koelawie, Banasoe, Tabakoe en Lindoe werden de volgende korte verklaringen 1. Koelawie: afgelegd door Intowaa Tomai Torengke op
30 November 1908, goedgekeurd en bekrachtigd bij het hesluit van 8 Maart 1910 No. 27;
2. Banasoe: afgelegd door Tagantoe Tomai Base op 30 November 1908, goedgekeurd en bekrachtigd bij het hesluit van 8 Maart 1910 No. 2
3. Tobakoe: afgelegd door Toekoe alias Tome Lesa op 8 Maart 1910 lveckeurd en bekrachtigd bij het besluit van 15 Juli ¢ v. No. 20;
i} {, lLindoe: afgelegd door Rataleko Tomai Jagisoera op 26
December 1908, goedgekewrd en bekrachtigd bij het
beslnit van 15 Juli 1910 No. 19. [ Plaat_1 ] [ Plaat_2 ] [ 27 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/37 [ 28 ]28
langten bestonden tus-
Op sommige plaatsen echter, w:
schen genoemde uitloopers, hebben zich door aanslibbing,
zoowel door toedoen der zee als van de rivieren, vlakten
gevormd, welke modderi
ijn. Over
ns is de kust zandig.
Deze modderige vlakten zijn grootendeels begroeid met
nipah, bakan, waringinsoorten en rizophoren, terwijl de
mundige gedeelten yeelal reeds beplant
zijn met klapper
rootendeels uit
Meer landwaarts bestaan deze vlakten
yruchtbare aarde, welke zich uitstekend leent voor den
yan tuinen en sawahs, vooral ook aangezien
aan
ay bevloeid kunnen worden door de aldaar stroomende riyiertjes
Op deze zandige vlakten treft men veelal de maleo-eieren
aan, over het algemeen vrij sporadisch, met ui zondering
van de vlakte van Laolalang, in het noorden yan dit land-
schap zen, alwaar deze eieren in groote hoeveelheid
worden gevonden, Het verzamelen van deze eieren is daar
van het landse
verpacht ~ten voordee van f 181.—
Door de boyeng
up voor een som
snoemde tot aan de zee reikende uitloopers
van het centraalgeberete wordt de kust min of meer diep
ssneden, waardoor er bh:
uite ien zijn, welke uitstekende
havens en ankerplaatsen voor de schepen aanbieden, zoo
o.a. de baai van Toli
Toli, Banaga, Malalang, Saloemaradja,
Tende, Kapas, Lingadang en Santigi.
De hieraan gelegen kampongs zijn dus gunstig gele
voor de scheepyaart, terwijl de ontwikkeling van deze
plaatsen slechts afhankelijk is van de meerdere outwikkeling
(door cultures, nijverheid en yeeteelt) yan het achterland. In verband met de steile kusten varieert de diepte der
zee tusschen 15 en 100 yadem. Hoewel dus deze diepte
yoor de scheepyaart zeer gunstig is, treft men echter op
eenige plaatsen riffen aan, waardoor kennis van het vaar-
water een eerste vereischte is.
Deze ritfen liggen langs de geheele kust met uitzonde-
ring van die aan Lakoang tot nabij de linkeroever van [ 29 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/39 [ 30 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/40 [ 31 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/41 [ 32 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/42 [ 33 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/43 [ 34 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/44 [ 35 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/45 [ 36 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/46 [ 37 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/47 [ 38 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/48 [ 39 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/49 [ 40 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/50 [ 41 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/51 [ 42 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/52 [ 43 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/53 [ 44 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/54 [ 45 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/55 [ 46 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/56 [ 47 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/57 [ 48 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/58 [ 49 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/59 [ 50 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/60 [ 51 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/61 [ 52 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/62 [ 53 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/63 [ 54 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/64 [ 55 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/65 [ 56 ]54
Door vi^eli.
deze
vi^scherij
scliildpadlmideii.
tripaii^Lt.
plant' van i>a',lrciogdo
iiitvoor
lieeft
loIas('lii'l|ieii
kapi-kapi-
I'li
SL'helpeii.
Do 100
/ 0.—
—
7
/'
- rtuks,
katti.
/
/
komt
isscdiorij
picol.
pt-r
4<>
on
picol
]ior
Zootwatorv
ro'poctiovolijk
liiervan
zijn
prij/.oii
/
T.oO
- -
por
j
/
l.*i
per
niot Mxir.
hijiui
liier
—
picid,
jior
- >(l
d
r
XI.IYEKIIETD.
Do luiizonhouw
nog
hior
i'
hij/.iind'T
niot
(intwikkokl.
I’rauweii wordeii ongeveor in elke aan zoo gelegon kampoiig
Doze
vervaardigd.
eon hoonistam boworkt
ineestal nit
zijn
on dikwijls van vlerken voorzien. deze kusten geregeld werden aangedaan door >tooin'
^'ool•
werden bier ook
•schepen,
groote ]iranweii vervaardigd.
vrij
Hot laadvorinogon dozer prauwen tussoheii
on
deze
slecdits
oil
-j
l.Jzer-,
geen
ook
.-icbijnen
voor
priinitief
vorsobillend on varieert
'I'iininerliedon
|iicol.
.jo
on
nioestors
grot'
goud- on zilversinedon
work zijn
zijn
in zijn
bier sebaarsob
bnn vak zij
to
to
zijn.
gobrniken.
meestal vreemdolingen,
van Bandierniasin.
n.l.
Ook
do boutsuijknnsit on boornboworking wordt bier wel
beoefend
vooral
do bewerking van gevosten van goloks
bij
of kris.son, docb niot
vool boboofte sobijnt bioraan to bo^taan.
De
e<niig
uitvoering
van
work
in
dat
opziilit
toeb
i>
zeldzaam.
Door vronwon on eonvonilig patroon.
wordon
van
inoisjos
wordon kains gowovon volgons eon
|)e fijnoro
Makassor
on moor ingewikkoldo patrontni
ingovoord
on
bier wol nagoniaakt,
waardoor goodo rosultaton vorkrogon wordon.
De
konst
om
notton
to
niakon
vorstaan vole poivonon
in do meosto kanipong';.
Ook
vle(ditvverk (inatton
Pottonbakkorijon nit
gele
kloi
zijn
vaatwerk
onz.) konit voor.
or
to
Koko on Mabindngoo, waar
vervaardigd
gegraveerde versier.selon voorzien.
wordt,
dikwijb
van [ 57 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/67 [ 58 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/68 [ 59 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/69 [ 60 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/70 [ 61 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/71 [ 62 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/72 [ 63 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/73 [ 64 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/74 [ 65 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/75 [ 66 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/76 [ 67 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/77 [ 68 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/78 [ 69 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/79 [ 70 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/80 [ 71 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/81 [ 72 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/82 [ 73 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/83 [ 74 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/84 [ 75 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/85 [ 76 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/86 [ 77 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/87 [ 78 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/88 [ 79 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/89 [ 80 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/90 [ 81 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/91 [ 82 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/92 [ 83 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/93 [ 84 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/94 [ 85 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/95 [ 86 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/96 [ 87 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/97 [ 88 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/98 [ 89 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/99 [ 90 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/100 [ 91 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/101 [ 92 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/102 [ 93 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/103 [ 94 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/104 [ 95 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/105 [ 96 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/106 [ 97 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/107 [ 98 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/108 [ 99 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/109 [ 100 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/110 [ 101 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/111 [ 102 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/112 [ 103 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/113 [ 104 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/114 [ 105 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/115 [ 106 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/116 [ 107 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/117 [ 108 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/118 [ 109 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/119 [ 110 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/120 [ 111 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/121 [ 112 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/122 [ 113 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/123 [ 114 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/124 [ 115 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/125 [ 116 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/126 [ 117 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/127 [ 118 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/128 [ 119 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/129 [ 120 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/130 [ 121 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/131 [ 122 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/132 [ 123 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/133 [ 124 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/134 [ 125 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/135 [ 126 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/136 [ 127 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/137 [ 128 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/138 [ Plaat_3 ] [ 129 ]Bijschrift bij de foto van den kop van Tjandi Sewoe. Dr. N. J. KROM.
(Met cen plaat).
|
Het is geen gewoonte, dat van de nieuwe aanwinsten
van ’sGenootschaps verzamelingen telkens afzonderlijk wordt
melding gemaakt, doch in buitengewone gevallen mag van
dien y wel eens worden afgeweken, Zulk een buiten-
gewoon geval is ongetwijfeld voorhanden bij den kop, welks
foto hiernevens is afgedrukt.
x Het stuk bereikte onze verzameling door bemiddeling van den Majoor van Erp, van wien ook de fotografische opname afkomstig is. Deze had het met andere retrofien op het erf van den Heer Frederiks nabij ' Sewoe en teekende bij de zending het volgende aan (brief van 16 Maart 1911 No. 14):
ole kop van een monniksbeeld.
>Het is m.i. een belangrijk fragment, belangrijk allereerst, omdat de monniksbeelden op Js haarseh zijn, doch vooral ook in verband met de yermoedelijke plaats van herkomst.
Alle stukken van het erf Frederiks toch zijn afkomstig van de collectie beelden etc. die voorheen woni en tuin
, sierden yan den Heer Kliiring (vroegere dalém van Toeméng-
goeng W
A Ney
het Tjandi Sewoe complex. Waa
ri), gelegen ten Oosten yan en ylak naast
chijnlijk is de monnikskop
dan ook van laatstgenoemd Buddhistisch bouwwerk afkomstig. Het is yan belang hierop te wijzen in verband met de lijkheid, dat Tjandi Sewoe een ‘Triratna-tempel geweest chr. v, Ind, T. L, en Vk., deel LIV, afl. 1 en 2, 9 [ 130 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/142 [ 131 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/143 [ 132 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/144 [ 133 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/145 [ 134 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/146 [ 135 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/147 [ 136 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/148 [ 137 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/149 [ 138 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/150 [ 139 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/151 [ 140 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/152 [ 141 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/153 [ 142 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/154 [ 143 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/155 [ 144 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/156 [ 145 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/157 [ 146 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/158 [ 147 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/159 [ 148 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/160 [ 149 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/161 [ 150 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/162 [ 151 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/163 [ 152 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/164 [ 153 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/165 [ 154 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/166 [ 155 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/167 [ 156 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/168 [ 157 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/169 [ 158 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/170 [ 159 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/171 [ 160 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/172 [ 161 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/173 [ 162 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/174 [ 163 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/175 [ 164 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/176 [ 165 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/177 [ 166 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/178 [ 167 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/179 [ 168 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/180 [ 169 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/181 [ 170 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/182 [ 171 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/183 [ 172 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/184 [ 173 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/185 [ 174 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/186 [ 175 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/187 [ 176 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/188 [ 177 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/189 [ 178 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/190 [ 179 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/191 [ 180 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/192 [ 181 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/193 [ 182 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/194 [ 183 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/195 [ 184 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/196 [ 185 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/197 [ 186 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/198 [ 187 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/199 [ 188 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/200 [ 189 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/201 [ 190 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/202 [ 191 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/203 [ 192 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/204 [ 193 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/205 [ 194 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/206 [ 195 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/207 [ 196 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/208 [ 197 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/209 [ 198 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/210 [ 199 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/211 [ 200 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/212 [ 201 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/213 [ 202 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/214 [ 203 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/215 [ 204 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/216 [ 205 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/217 [ 206 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/218 [ 207 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/219 [ 208 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/220 [ Plaat_4 ] [ 209 ]Sf
209
tijd daarna, toen men dien
vergeten was; dan wel geruimen
niet meer in herinnering had ? In zijn inaugureele rede, vestigde reeds Prof. Dr. C.
Snouck Hurgronje de aandacht op de ovyereenkomst tus-
schen eenige groféteenen wit het onde rijk van Pasé (Noord Sumatra) en den onderhavigen rop Dr. van Ronkel ZEd, attent
afsteen be-
staande; een feit Ww
maakte. 1) doch dat die
toevallig
Dat die overeenkomst ni ur-
Pasé-sche grafsteenen uit dezelfde fabriek kwamen (zeer V
fsteen van Grissee
schijnlijk Britsch Indié) waar ook de ¢ rd, hoop ik hieronder aan te toonen, en wel
steen, eveneens van
yervaardigd we 1 de hand eener photografie van een den datum, uit het jaar 826
Pasé, naar mijn opvatting van
A. H. dus
gedateerd. (Zie Plaat 1). *) Die steen sierde eens het gré
4 jaren later dan de steen van Malik Ibrahim
f eener Princes, wier naam
is momenteel bijzaak.
ik niet lezen kan, doch aulks dat de steen, 4%
1, men bij vergelijking
Hoofdzaak is,
met de photografie door Dr. yan Ronkel gereproduceerd in dit Tijdschrift deel LIL bij pags. 597/600 zien zal,
meer nog dan de andere steenen met dien van het graf van
Malik Ibrahim overeenkomt.
De buitenste rand begint rechts, evenals de Grisseesche
steen met Soerah II: 256, doch, misschien omdat vers 257
minder passend is, beper'
yoor het graf eener Princes
sfeteenen zijn te vinden in ,Revue du 9H. Col
eerd Handboek van
dier
1). Afbeeldingen van een! Monde Musulman” vol: XIV
en 244 en in ,Labberton's
Neerlands
nag, 380 en 385, Ver
Indie” deel I pai
Insulinde” pag. 108.
Ais naar de foto slide foto,
jeeldingen yan denzelfden steen, 1, B is naar dex
2) Op de Plaat zijn beide aft:
yooals die door den Heer H, 1, L, Melville gemaakt We
ns geretoucheerd is, en zeer specinal vestig Iie er de
die echter door mij enix
onderste vak, waarin de datum yoorkomt, yooral aan de
andacht op dat het linke Wetensel
+ de steen het meest geleden heeft, geheel bijgewerkt is.
die biiwerking dus niet, want ze geeft slechts
Jijke waarde heeft
pyatting we Ind,
mijn Tijds
L, en Vk, deel LIV, afl, 1 en 2. 14 [ 210 ]aanwijzi
210
men zich tot dat eene vers, en yolet daarop links, aan he t
slots ibs} sh}
- as
Onder de
loofsbelijdenis, die echter op den Past
schen steen den geheelen top vult, zien we bij beiden de, op ¢
heel dezelfde wijze, in blokschrift
styleerde woorden
eS) uty) a) ft, waarboven in het midden de lamp tusschen vier kleine yakken, over welke yakken wederom bij beiden Soerah CXIL verdeeld is, alleen met dit verschil dat in het tweede yakje
1 den Pasé-schen steen nog een woord staat niet in den Koeran voorkomende.
Daaronder (op de horizontale regels) hebben beide steenen
els Soerah IX: 21 behelzen, en dat daarop, dus bij den derden regel
weder gemeen, dat de eerste twee re:
en 22
te beginnen, het eigenlijke grafschrift vol:
Ten overvloede wijs ik er nog op dat het lettertype bij beide
steenen zooveel oyereenkomst vertoont, dat men geen grapholoog behoeft te zijn, om daarin een en dezelfde hand te vermoeden
Ook al
ijn al deze punten van overeenkon
st, voor iemand die zien wil, reeds voldoende, toch moet ik alsnog wijzen op één punt, ne
r mij voorkomt afdoende; name fout — of hoe deskundi
k een
het uitleggen mogen —in de
lezing yan Soerah IL vers
Dat vers Inidt:
enZ: od) Nu is het een feit dat op alle steenen van Pasé, zoowel op de reeds door Prof, Snouck Hurgronje medegedeelde, als
op dien in afbeelding hierbij gaande, constant het hierbo-
ven vet gedrukte woord J) door
cs) vervangen is, en het
1) In ¢
aan het slot een gebed yoor, dat
Bombayscho drukken yan den Koeran, die ik r
ndplegen kon, komt met deze woorden I
nt. Is dit toeval of
= [ 211 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/225 [ 212 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/226 [ Plaat_5 ] [ 213 ] [ 214 ]214
mijn gevoelen ter zake opdringen, zoodat met bovenstaand
gegeven waarmede de steenhouwer zich dekte, en dat Dr.
Juynboll blijkbaar ontgaan is, ook de voorstanders der tré
ditioneele lezing zich volkomen yerantwoord kunnen be-
schouwen.
Wellevreden,
December 1911. [ 215 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/231 [ 216 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/232 [ Plaat_6 ] [ 215 ]Badoejsche GeesteskinderenDOOR
Cc M, PLEYTE. (Met cen titelplaat en twee afbeeliinge
{Tji_ kavatjal ninggang batoe, laoen-laoen djadi légok”. %)
Hindelijk is het mij mogen gelukken, een Badoej te
arts te g
oyerreden, met mij voor een maand hery an en
wel een edelkr
xp, Dastjin met name, geboortig van ‘Tji- keusik, die bereids het ambt van mantri daoen *) bij het hawaloe-ceremoniéel *) bekleedde, omdat hij bestemd werd
tot opvolger yan den t
nwoordigen pocoen. *)
Deze hoc betrekking was hem toegedacht én uithoofde
van zijn kennis, én vanwege
n afstamming
Hij is namelijk een zoon yan den onlangs afgetreden
geurang seurat 5) van Tji-keusik, Djasiném, doeloer misan van Karseuni, fungeerend pocoen in evengenoemd dorp en
- )
« ontwaakte in Dastjin, gelijk dit bij de Padja-
geurang poeoen der Bado Al yro djar
ansche ridders, waarvan de (jarila pantocn verbalen en
2) Mantri daoen, minister van binderen, is een gewiehtig ambt, aa
heeft voor het ngémbung, het versteren der offe z. met de
vorten henot
gd tot het kavwuloe- en taksa-feest.
Dr, Jul. Jacobs en J. J, Meijer, De
3 radoej’s, biz. 4) Wereldlijk en geestelijk hoofd ¢
Badoejs, dat ts trad yan de
koningen i ve
Jen, die o. m. den titel yoerden van poesen mangkoe boemi
4. {. de opperste, die de wereld op den sehoot dri
Bs
5) irang sirdt, opperste lastuityoerder; oorspronkelijk rijksbestierder. Geu- rang =girang, Voorn: 6) Art as, Ti y. Ind. T.- Le eu dl, LI, bl, 494 vv. Geurang por
é vorst, beschouwad wordt.
4. 1
oon wordt hi
Tijdschr. y Ind. T. L, en Vk,, deel LI
noemd, omdat hij als primus i
al [ 216 ]216
met wie hij zich vermaagschapt acht, regel was, de zucht
om naar den yreemde te trekken, nyoembara.
Dientengevolge ging hij op achttienjarigen leeftijd ') de
wijde wereld, d. w. yak parahiangan in, en meer-
malen maakte hij deel nit van de gezantschappen, die op
gezette tijden den Regent van Serang de huldeblijken van
zijn stam komen aanbieden. Het
een indruk op hem, dat de maatschappij waarin hij gewon-
enheden waarnam, maakte zulk
en hij bij die gel
werd.
nen en getogen was, hem te bekrompen en te et Die:
den Islim omhelsde.
en hegaf zich naar Serang, waar hij
verliet hij «
Daardoor sneed hij den band met zijn maagschap voor
goed af, zoodat hij voortaan zonder middel yan bestaan, alleen door het leyen zou hebben te gaan. Hij kende eyen- wel niets.
Derhalve ontfermde de Regent van Serang zich zijner en
nam hem in de kaboepaten op.
i In deze wist de jonkman, sedert zijn geloofsovergang Aly
van kleine diensten al spoedig aller
1 bescheidenheid en het verleenen
Djapar geheeten, door
yenheid te winnen.
Viug yan bevatting, onkreukbaar cerlijk, altijd bij de
hand en steeds zw ijn werk verrichtend, werd hij
| geleidelijk een onmishaar lid in de hnishonding
meerdere
Maar bediende te worden, was niet zijn doel ontwikkeling door geregeld onderwijs verlangde hij.
n, werd ingewilligd
| Zin verzoek ter school te mogen
| en met zooveel ijver heeft hij zich aangegord, dat hij na
afloop van den cursus onyoorwaardelijk tot een hoogere
klasse kon beyorderd worden.
a ongeveer een jaar te Serang te hebben vertoefd, kan
hij thans reeds vrij vlot lezen en ook een weinig schrijven.
1) Fen Badoej weet zijn leettijd nauwkeurig, omdat de ouders den tel der
verjaardagen yan hun kinde hithouden, Bekwaam daartoe, zetten laa
noemden dezen ook zelf yoort [ 217 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/237 [ 218 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/238 [ 219 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/239 [ 220 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/240 [ 221 ]Dan vroeg ik verder: „waartoe ondernam je den moeilijken tocht derwaarts?" ,,Omdat, omdat" hij aarzelde even, „omdat moeder mij als kind daarvan zoo dikwijls vertelde". Ik kreeg medelijden met den uitgestooten renegaat, in wien de herinnering aan die dierbare persoon een kennelijke beroering teweegbracht. „Leeft je moeder nog, Par?" „Ja". „Hoe oud is zij en hoe heet zij?" „Dat weet ik niet". „Kom". „Neen, want leeftijd en naam der moeder zijn ons Badoejs boejoet, wij noemen haar alleen arrtboe". „En wat zegt vader dan?" „Ook amboe". „Hoe luidde het verhaal van je moeder?" „Soemoehoen, /neu". Met uw verlof, aldus; en hij begon:
OA JEUNG AUL
Mimitina aya satoa, oa jeung aul; beuheula jasa mimitina kieu.
Kacarita aya dua jalma anu sakti luhur jampena. Nu hiji aranna Buyut Sangrayun, nu kadua Aria Dilah.
Saduana lĕmburna misah pada jauh, jeung hanteu wawuheun Buyut Sangrayun ka Aria Dilah.
Ari Buyut Sangrayun cicingna di Gunung Manik patapaän; ai Aria Dilah di Gunung Bongkok tapana. [ 222 ]Eta djalma sadoeana pada boga hate sisirikan kana djampena sorangan, karana tatjan digĕndoekeun djeung noe sedjen, atawa ditjoba.
Djadi Boejoet Sangrajoen gawena barina idĕr-idĕran bae, toeroen leuweung asoep leuweung, njiaran djalma noe sakti loehoer djampena geusan diana ngagĕndoekeun djampena saking sisirikan.
Teu kĕbĕl Boejoet Sangrajoen meunang bedja, moen di Goenoeng bongkok aja noe sakti keur tapa, aja eta ngaran Aria Dilah.
Geus kitoe, ladjoe bae koe diana disiaran; beurang peuting teu wĕleh-wĕleh leuleuweungan.
Katjarita Aria Dilah noe keur tapa tea.
Kitoe ogeh sisirikan kana djampe kasaktian diana, hajang njoba-njoba, rek digĕdoekeun.
Ti dinja, ladjoe Aria Dilah leumpang leuleuweungan njiaran pilawaneun ngagĕndoekeun djampe.
Teu kĕbĕl deui, diana ogeh manggih bedja, moenna aja sahidji djalma sakti loehoer djampena, aranna Boejoet Sangrajoen, noe keur tapa di Goenoeng manik.
Ladjoe koe Aria Dilah disiar, ngadjoegdjoeg ka Goenoeng manik.
Arina nepi ka tengah-tengah leuweung, gek pateumoe, padoe hareupeun.
Di dinja sadoeana silih tanja, pada tatjan wawoeh.
Tjek Boejoet Sangrajoen: "eh, rek ka mana dia. saha aran djeung ti mana padoekoehan asal?" [ 223 ]Omongna Aria Dilah, pokna: "Ngaing ti patapan Gunung Bongkok, aran ngaing Aria Dilah, keur ñiaran anu sakti luhur jampena, aranna Buyut Sangrayun."
"Anu matak disiar, sabab ngaing sisirikan hayang ngagĕndukeun jampe jeung diana."
Buyut Sangrayun ngahulĕng, tilok lemek; hatena teu ñana mun eta Aria Dilah.
Laju bae ngomong: "Oh, atuh kamayangan, kabĕnĕran jasa ngaing pateumu jeung dia. Lamun dia tilok ñaho, ña ngaing nu ngaran Buyut Sangrayun, ña eta kiwari keur ñiaran dia, nu aran Aria Dilah."
"Kiwari, hayu, urang pada ngagĕndukeun jampe-jampe jeung kasaktianana, tapi pacuan ulah aya nu ñahoëun sababna buyut, bisi cambal."
"Jeung mun aya nu ngadenge keur diwĕjang eta jampena, watĕkna panas ka nu ngadengekeun, sabab, mun kadenge ku manusa atawa ku bangsa satoa ogeh, tangtu laju ngarti bae jeung mo kabuat ñandangan; mangke tangtu aya kajadianana."
Aria Dilah sisirikan jasa kana jampena Buyut Sangrayun, hayang geura prak bae diwĕjang.
Tapi barĕng keur ngaromong kitu, dumadakan hol badak daratangan sapirang-pirang ngaliwat jeung ñaratuan di diña.
Buyut Sangrayun jeung Aria Dilah teu tulus ngagĕndukeun jampena, sabab aya halangan.
Laju laleumpang ñiaran deui tĕmpat nu suni anu tilok satoaän.
Teu kĕbĕl, manggih deui tĕmpat nu sĕpi sĕrta suni; tilok satoaän naon-naon. [ 224 ]Barĕng prak deuk ngawĕjang jampena, laju datang maung ñapeurkeun; teu tulus deui ngagĕndukeun jampena.
Laju arindit deui ñiar tĕmpat sĕpi.
Beh manggih deui tĕmpat suni; teu ku hanteu mun rek prak ngawĕjang jampena; jol uncal daratangan sapirang-pirang. Teu tulus deui di diña.
Gañcangna, kitu bae; unggal-unggal tĕmpat ilok aya panggoda rancana, sagala satoa ilok daratangan, kayaning bagong tea, peucang tea; teu ku hanteu ngarañcana ngagoda.
Ti diña, laju lalunta deui, leumpang jauh, ñiaran tĕmpat anu sĕpi nu tilok rañcanana.
Ana nĕpi ka hiji leuweung, di diña aya walungan gĕde, di sisina aya hiji tangkal kiara gĕde jeung luhur jasa; saluhureun tanggal kalapa luhurna. Jeung dina tayoheun eta kiara aya curug, aranna Curug Saeran; leuwina jĕro jasa, nu kaluühan ku eta kiara.
Geus kitu, di diña prak ngawĕjang jampena kasaktian Buyut Sangrayun jeung Aria Dilah.
Ana anggeus sĕrta cocog saduana digĕndukeun, bĕt dumadakan aya cacing gugulingan sĕrta ngartiëun kana eta jampe saduana.
Cacing teh tilok tahaneun, teu kabuat ñandangan eta jampe panasna jasa. Laju gugulingan ka sisi cai ngĕcĕmplung.
Datang ka cai, cacing disantok ku bogo, diteureuy.
Bogona kawalahan, teu kabuat panas kapañjangan cacing ku jampena Buyut Sangrayun jeung Aria Dilah; laju gugulingan. [ 225 ]Keur gulang-guling, datang lauk gĕde, aranna hampal.
Bogo disantok ku hampal, laju diteureuy.
Hampal ogeh teu tahaneun, teu kabuat tina panasna watĕk eta jampe.
Laju gugulingan ka sisi rek paeh.
Barĕng nĕpi ka sisi, kapanggih ku bikang nu keur ngisikan.
Mun aya hampal gĕgĕdĕbugan, gugulingan rek paeh, bikang teh atoh jasa. Manggih lauk gĕde, laju diala, dibawa ka imahna, dipolahkeun.
Sanggeusna diolahkeun, prak diparadang jeung salakina.
Sanggeusna ngahakan lauk hampal, eta si bikang teh laju bae ñiram, tĕrus reuneuh.
Kĕbĕl ti kĕbĕl reuneuhna beuki gĕde.
Laju bae ngajuru; anakna orok lalaki alus jasa.
Ana geus gĕde, laju mabur ka taneuh Bugis; caritana ña eta nu nurunkeun Bugis tea.
Teu dicarita deui.
Kocap deui Buyut Sangrayun jeung Aria Dilah.
Sanggeus cacap ngagĕndukeun jampena kasaktian, laju ngajak paluhur-luhur luñcat tina Curug Saeran kana puñcak kiara tea.
Ceuk Buyut Sangrayun: "Hayu, kiwari urang pada luñcat. Mangke, saha-saha nu bisa luñcat laju muntang dina puñclak kiara, eta tandana pangpuñjulna jampena, jeung mana-mana nu teu bisa, eta tandana kasaktianana masih handap keneh."
Carek Aria Dilah: "Ña, hayu barĕng."
Sanggeusna badami, bĕr pada laluñcatan tina curug kana luhur kiara tea.
Dĕmi Buyut Sangrayun mah bisa luñcat,; laju muntang kana puñclak kiara nu pangluhurna.
Dĕmi Aria Dilah mah, ragrag deui ka tayoh, datang ka [ 226 ]pinggĕs pigeulang sukuna, tidikĕs dampal malik ka tukang saduana.
Aria Dilah gugulingan, gogoakan sasambat ka Buyut Sangrayun ñĕriheun.
Barang kitu, kadenge ku Buyut Sangrayun ti luhur.
Ana dijeueung Aria Dilah keur ngagulingan bae bari gĕgĕrungan. Buyut Sangrayun ngahaok ti luhur, hanteu turun jeung teu bisa ngomong cara jalma, pokna: "Oa, oa, aung," hartina: boa-boa jadi oa jadi aul.
Sanggeusna kitu, laju bae awakna Aria Dilah buluan, jadi aul.
Ari Buyut Sangrayun teu turun deui.
Laju bae luluñcatan di luhur kiara; geus jadi kabadi tina eta kiara jeung ti Curug Saeran tea.
Anu mantak nĕpi ka kiwari di diña loba oa jeung aul, ña eta mimitina ti Buyut Sangrayun jeung Aria Dilah.
___
Dit sprookje, waarvan ik zoo dadelijk den inhond wedergeven zaal, is in twee opzichten een openbaring. In de eerste plaats wijl het doen zien, dat de badoejs bijkans dezelfde taal speken als die welke in Midden-Bantĕn en het Tanggĕransche de gewone omgangstaal is, en ten tweede omdat het aantoont, dat zij over nog andere litteratische producten beschikken, dan lonter tjarita pantoen, zooals geleidelijk haast axiomatisch was komen vast te staan.
Thans ter zake.
OA EN AUL
Om te beginnen zijn er beesten, 'n oa2 en 'n aoel3; heel lang geleden zijn zij aldus ontstaan
_____
- 1) nyĕri, Bad. nyeurih. Verg. peurih
- 2) Een grijze aap.
- 3) Een spookachtig dier, dat niemand ooit zag. Het heet op een aap te gelijken [ 227 ]Men verhaalt, dat er twee menschen waren, die bovennatuurlijke macht bezaten en krachtig waren in ’n tooverspreuk.
De een heette Boejoet Sangrajoen, de tweede Aria Dilah.
Beider dorpen lagen yer van elkaar gescheiden en Boejoet Sangrajoen kende Aria Dilah niet.
Wat betreft Boejoet Sangrajoen, hij woonde op den Juweelberg1 als kluizenaar; voor zooveel Aria Dilah aangaat hij deed boete op den Kromberg.2
Deze beide lieden waren ten zeerste naijverig op hun3 tooverspreuk, want zij hadden de kracht daarvan nog niet met anderen gemeten, noch deze beproefd.
Zoo was 't, dat Boejoet Sangrajoen's bezigheid op dit tijdstip was, maar rond te trekken, bosch uitgaande, bosch binnentredend, om iemand met bovennatuurlijke macht en een krachtige tooverspreuk te zoeken, ten einde zijn zoo hooggeschatte formulier met dezen te meten.
Het duurde niet lang, of Boejoet Sangrajoen kreeg tijding, dat er op den Kromberg iemand met bovennatuurlijke macht begaafd bezig was boete te doen; ‘t was Aria Dilah.
Daarop werd deze vervolgens door hem gezocht; dag en nacht hield hij niet op met het bosch af te loopen.
Er wordt yerhaald van voornoemden boetedoenden, Aria Dilah geheeten.
Ook hij was naijverig op zijn tooverformulier en wondermacht, hij wilde deze beproeven en toetsen.
Vervolgens ging daarop Aria Dilah het woud afloopen om een tegenpartij tot meten van de kracht zijner spreuk te zoeken.
Niet lang daarna bereikte ook hem bericht, at er iemand
____
- Deze naam is een antecipatie op de aanyankelijke overwinning van Boejoet Sangrajoen
- als boven, wijl Aria Dilah yerkromd uit den wedstrijd komt
- Het gebruik van sorangan in den tekst yerdient de aandacht, daar 't hier gebruikt is als hooge yorm yan diana. Ook met de beteckenis van dia hoort men 't hezigen, [ 228 ]zeer bedreven in de tooyerkunst, genaamd Boejoet Sangrajoen, op den Juweelberg boete plegde.
Daarop werd deze door Aria Dilah gezocht, gaande hij naar den Juweelberg
Toen hij midden in ’t bosch gekomen was, ontmoetten zij elkaar; zij zetten zich met het gelaat naar elkaar toegekeerd neder.
Daarna ondervroegen zij elkander, (wijl) zij elkaar nog niet kenden.
Boejoet Sangrajoen zeide: „wel, waar wilt ge heen, hoe heet ge en waar ligt uw geboortedorp?”
Aria Dilah sprak, “zeggend: „ik ben van de kluizenarij Kromberg, mijn naam is Aria Dilah, en ik ben bezig, hem die bovennatuurlijke macht en een machtige tooverspreuk bezit, Boejoet Sangrajoen geheeten, op te sporen”.
„Waarom ik hem zoek is, dewijl ik begeerig ben mijn tooverspreuk met de zijne te meten”.
Boejoet Sangrajoen verzonk in gedachten, hij ziede niets, hij had niet gegist, dat deze Aria Dilah was.
Dan antwoordde hij, zeggend: „o, dat treft al heel goed, dat ik metterdaad je ontmoet. Zoo je ’t niet weet, ik ben deBoejoet Sangrajoen geheetene, die op ’t oogenblik bezig is jou, Aria Dilah genaamd, te zoeken”.
„Thans, op dan, wij toetsen onze tooverspreuken en wonderkracht aan elkaar, doch dat yooral niet iemand dit wete, want zulks is ongeoorloofd; 't zou dezekrachteloos kunnen doen maken”1
„En is er iemand, die ons hoort, bezig die formulieren toe te passen, dan zal hitte den hoorder bevangen, omdat, zoo deze gehoord worden door menschen, of zelfs ook door ’n dier, zij deze zeker verstaan zullen en niet in staat zijn deze te verdragen; te zijner tijd zal dit bepaald aan iets het aanzijn geven”2
Aria Dilah ten zeerste nieuwsgierig naar Boejoet Sangrajoen’s formulier, wilde vlug aan het opzeggen gaan.
Doch terwijl zij nog zoo priaatten , kwamen er plotse-
_____
- Zie den uitslag,
- Zie voor de vervulling dezer woorden blz. 230 [ 229 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/249 [ 230 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/250 [ 231 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/251 [ 232 ]Weshalve er tot op heden te dier plaatse veel oa’s en
aoel’s zijn, vindt zijn oorsprong in Boejoet Sangrajoen en
Aria Dilah.
Aldus de aardige vertelling, die ik getracht heb getrouw
weder te geven, zonder daarbij mijn moedertaal al te zeer te ver-
ehten en zonder den Badoejschen gedachtengang te schaden.
Het eerste Badoejsche sprookje is dusdoende vastgelk doch de
betwistbaar. Immers de Saeran-waterval behoort reeds sedert
dat 7
skerheid, dat “t absoluut zuiver Badoejsch is, blijft
lang niet meer tot de Nagara Badoej en het bewijs, heeft ui
maakt, is niet te leveren.
daarvan ooit de
Geenszins zelfs is buitengesloten, dat "t vertelsel via de panamping, de zgn. Buiten-badoejs naar de binnen- desa’s
zijn weg heeft gevonden. )
Het mocht das aanbeveling verdienen een positief feit te
te vinden, dat uitspraak zon doen over de yraag, bezitten
de Badoejs ei
n sprookjes, ja dan neen.
Ook dit kwam al verder pratend yan zelf en in beves-
tigenden zin, getuige het sprookje van den
RATOE MANOEK.
Keur djaman karoehoen anoe beuheula, tjaritana eta sagala manoek djeung sasatoan kabeh noe aja di boeana, pada bisa ngomong tjara djalma.
Djeung mangsa harita sakabeh bangsa satoa geus pada aja radjaän, geus didjieun koe dewa anoe kahidji, ngan kari bangsa manoek noe tatjan aja radjana.
Djadi ngangkoeh dewa harita rek ngadjĕnĕngkeun piratoeëun manoek. [ 233 ]Geus kitoe, disadiakeun sagala papakeanana keur pakean raja manoek.
Sanggeusna sadia, ladjoe dikoempoelkeun manuk gĕde, manoek leutik, tilok aya nu tinggaleun sahiji.
Mani[1], kocap, retjet gandeng koe sorana manoek saboeana koempoel kabeh.
Barĕng geus pada karoempoel, ladjoe diawaskeun koe dewa, dipilih, diilik-ilik mana noe boeat pantĕs moen didjieun radja.
Ana ngaleret, dewa mireungeuh ka manoek tjioeng. Jadjoe disaoerdikahareupkeun, teroes dipĕtjak-pĕtjak ditĕrapan djamang[2] peutjeuk[3], dikongkorongan ĕmas, hajang njaho pantĕs-patĕsna moen djadi radja.
Ana prak ditilik, pantĕs si pantĕs, tapi koerang parigĕl[4] omonganana koerang bentes, koerang tjapetang.
Manoek tjioeng teu toeloes didjieun radja, tapi kongkojang[5] mah, djamangna tilok dilaän deui; manana tĕroes nĕpi ka mangsa kiwari tjioeng mah beuheungna kĕlĕng[6] koneng djeung roepana peutjeuk, nja eta tina sasakala harita dikongkorongan ĕmas koe dewa.
Ti dinja, prak deui dewa milih manoek noe tjakĕp, noe bisa, noe hade moen baris radja.
Ana njeuëung ka manoek rangkong, ladjoe disaoer dikahareupkeun.
Prak dipĕtjakan deui, dipakean koe koentjoeng ĕmas djeung salaka minangka makoetana.
Ana ditilik, pantĕs djasa, tapi diwada deui, sabab haroes teuing omongna tjowong.
Rangkong teu toeloes didjieun radja, ngan pakeanana djeung koekoentjoengna hanteu dilaän deui. [ 234 ]Eta tĕroes ka kiwari koekoentjoeng rangkong mah roepana koneng tjampoer bodas djiga ĕmas ditjampoer salaka: nya eta mimiti ti harita.
Prak deui dewa milih deui, nja manoek djalihu. Ladjoe ditĕrapkeun koentjoeng peutjeuk.
Diwada deui, koerang pantĕs djadi radja djeung sok bohongan.
Nja kitoe deui koekoentjoengna mah teu dilaan deui, tĕtĕp bae nĕpi ka mangsa kiwari eta manoek djalilin koentjoengna peutjeuk.
Sanggeusna kitoe, ngaleret[7] deui dewa teh ka manuk pelah, didjeueung-djeueung soeroep sarta pantĕs legegna moen didjieun radja, omonganana sĕdĕng djeung parigĕl.
Ladjoe ditĕrapan boentoet ĕmas djeung salakam aloes djasa roepana lĕmpaj diroembajkeun. Ladjoe djadi radja, sarta dioearkeun ka sakabeh manoek, moen pelah geus djadi ratoe; hanteu aja wadaeunana nĕpi ka kiwari.
Ti harita nĕpi ka kiwari ogeh, eta manoek pelah moen rek ngiber ka mana-mana, sokan[8] diiring koe sagala manoek-manoek tandana ngaoela ka diana.
Geus kitoe, ladjoe milih deui pipatiheun.
Ana leret dewa ka manoek daoen, ladjoe didjieun papatih, sabab diana pantĕs sarta bentes omonganana djeung katoeroet koe batoer paraboedakna,[9] bisa marentah ka sakabeh baladna.
Ari sagala pangkat-pangkat anoe lian geus didjadikeun koe dewa: nya eta manoek noe geus dibere paean ti heula tea sapĕrti tjioeng, rangkong djeung djalilin, eta kabeh geus djadi kokolot manoek-manoek sakabeh minangka mantrina.
Geus kitoe, dewa rek njieun pidjaroëun.[10]
Ana leret ka noe panghareupna, ajana heulang djeung saeran, tatapina heulang tilok didjieun djaro sabab onamna ilok pĕlĕkik, ka babatoeran galak teuing. [ 235 ]Djadi noe didjieun djaro nja eta manoek saeran, sabab omongna bentes, roepana hade djeung teu adigoeng, teu alĕman.
Barĕng saeran geus ditetepkeun djadi djaro, si heulang sisirikan sĕrta hewaeun[11] ka saeran, doemeh teu didjieun djaro; djadi saheubeulna moemoeleun toeroet kana parentah si djaro saeran.
Djaro saeran hewaeun djasa, ladjoe bae dibĕbĕrik soepaja diana toeroet, tapi wĕleh, moemoeleun bae.
Tjarek heulang: "kiwari, hade ngaing ngaoela ka dia, tapi oerang pabĕdas-bĕdas manggoeng heula bari paloehoer-loehoer hibĕr."
"Lamoen ngaing eleh pangawasa koe dia, sanggoep ngaoela sapandjang hiroep, tapi lamoen dia eleh koe ngaing, ngaing mo koemaoela ka dia, sangeuk."
Nembalna djaro saeran: "hajoe, tapi tanggengan pakeun ngaing koedoe leutik ti manan keur tanggoengan dia, sabab awak ngaing leuih leutik batan dia."
Geus kitu, ladjoe heulang njadiakeun doea tanggoengan, tapi ngalitjikan dasar[12] anoe pĕlit.
Ari djaro saeran dibere tanggoengan leutik, tapi eusina oejah; kaliwat beurat djasa. Dĕmi diana, tanggoenganana gĕde ngawingking tapi hampang, eusina kapoek. Ngan kadjeueungna beurat.
Geus kitoe, ladjoe bae halibĕr bari naranggoeng maroeloek djasa.
Djaro saeran katinggaleun, eleh hibĕrna sabab beurateun.
Heulang soesoerakan ngera-ngera ka djaro saeran ngaotjoenan pedah eleh hibĕrna.
Barĕng keur kitoe, doemadakan brĕg datang hoedjan gĕde djasa, gĕlap dor-dar, datang ka baraseuh tanggoenganana sadoeana.
Heulang roebag-riboeg jasa beurateun nanggoengna sabab [ 236 ]kapoekna padĕt koe tjai; dĕmi tanggoengan djaro saeran djadi hampang, oejahna beak, teës koe tjihoedjan, djadi hampang djasa tanggoenganana.
Ladjoe bae djaro saeran njĕmproeng ka saloehoereun heulang, poeloek[13] djasa, datang ka boentoetna njambĕr kana srengenge nĕpi ka tjara goenting.
Ti dinja lĕboer si heulang disoerakan, ditjarekan koedjaro saeran, disambĕran datang ka ragrag deui ka tajoh.
Heulang tjeurik goemĕlik-gĕlik, eleh pangawasa koe djaro saeran.
Kĕbĕl-kĕbĕl ratoena marentah moen koedoe njoesoek waloengan-waloengan geusan ngarinoem djeung marandi, soepaja oelah kasoesahan di mangkena nĕpi ka anak intjoe.
Katjarita harita geus toeroet kabeh, sakabeh manoek moen rek njaroesoek, ari noe mimiti rek disoesoek waloengan Tji-beo.
Barĕng djaro saeran marentah ka heulang, diana baha, teu toeroet ka parentah djaro saeran. Ladjoe bae disambĕran, dibĕrik.
Datang ka hareupeun dewa, ladjoe bedjakeun salampahna moen diana titok toeroet kana parentahan.
Heulang ditjadoe koe dewa, saoemoerna nĕpi ka toeroen toemoeroen ka anak intjoena, teu ilok meunang nginoem atawa mandi kana waloengan, sabab ngĕdoel njoesoek.
Kawidian ogeh nginoem, koedoe noenggoe hoedjan bae atawa tjai sagara.
Mana nĕpi ka kiwari heulang mah tilok ara nginoem atawa mandi di waloengan, nja eta ti watĕs harita ditjadoe koe dewa.
Djeung moen diana hajang nginoem keur mangsa katiga, ladjoe sok hibĕr poeloek meh deuk datang kana mega barina disada gĕlak-gĕlik, nja eta nangtangan hoedjan hajang nginoem.
Tah, sakitoe toetoeranana para manoek. [ 237 ]Mana saeran mah, teu ara kapiheulaän hoedang isoek; nĕpi ka kiwari ogeh toekang ngahoedangkeun batoer-batoerna, sabab djarona.
——————————
Alilu^ fell biiiteii kijf /.iiiver Badoejsch 'prookje. aantjezien
het
over
be^tuiir
tie
ogeUvereltl lUiariii gelieel
wordt
gesehoeid
leest
gelijk than.s zal
laaatseliappii,
dei^elttle
o[>
de iiiricditing van de Badoejsehe
al^
blijkeii.
DE KONINQ DER VOGELS. deii
Til
men
haalt
van de vooroiiders.
tijil
dat. alle vogels eii
laiig verledeii
ilie
is.
ver-
het geheele diereurijk. alle
O])
de wereld. konden sprekeii naar deii aard der meuscheii. Ell
dier
te
was
’/oo
gewadeii
gereed
groote
de
eii
over bleef
’)
hem
door
geuiaakt alle
gereed
vogels nieile te bekleeden.
wareii.
verzaiiielde
vogels;
kleiiie
vooruaiii. ieuiaiid tot
alsiiii
stelleir
te
koiiiiig der
deii
oiii
god;
eeiiigeii
/.iidi
werdeii
/.ijnde.
deze
Toeii
god
de vogels
koiliiig over
Dus
dat
het.
bereids
diereiigeslaehteii
alle
tleii
dat nog geeii vorst had.
het vogeleiidoiii,
alleeii
't
haddeii
tijMe
gemaakt door
koiiiiigeii.
was
er
liij
vervolgens de
geen
er
eeii
die
achterbleef. 't
(ievolg was. wordt gezegd. eeii oorverdoovend gedriiiseh
stemmeii
de
vail
vogels uit de geheele wereld sameii
der
gekonieii.
Nadat
alien bijeeii gekonien waren.
geinoiisterd, gaaii,
w'ie
d'erwijl
op
dell
wikte.
1)
iiitgezoeht
geNtdiikt hij
beo.
woog
IV
eii
was
reeht>
oiii
eii
'er idgeiiteii
oiiihiiig
r.iitiu.i
Zio Artja doiiiav. Tijilv^hr.
werdeii
door god
zij
om
herhaaldelijk bekeken tot
koning gemaakt
links keek, viel
beval
hij
hem met Gtn-h lu’i iv
Iiul. 1,,-
I.,
eii
het oog van god
dezen oor zieh eeii
/top/Df
Vk.,
/
til.
zwart
tUonv LI,
na te
wordeii.
te
te treden,
biiisje
luiiiiii
ml
502 vv.
ti-
eii
een [ 238 ]1, verlangend te weten of hij in alle op-
gouden halssiera
zichten geschikt was om koning te worden.
rg, leek hij wel shikt, maar
Als hij hem dan (weer) be’ wk was niet yoldoende
hij miste de juiste honding, zijn sp en er ontbraken radheid en ylugheid aan. 4
- t Gine niet door met den beo tot koning te maken, doch
het buisje en het halssieraad werden hem niet afgedaan,
yan daar, dat tot op heden de beo gele lellen aan den hals
heeft en zwart van uiterlijk is, zijnde dit een overbli
aad gat.
uit den tijd, dat god hem een gouden halssi Ve
uit, die kundig was en goed yoor koning.
ms koos god weder een wel gevormden yog
Den rhinocerosy geyaar wordend, gelastte hij dezen
naar yoren te treden. Ook dezen toetste hij, en zette hem een gouden en zilveren kuif op om tot kroon te dienen.
Als hij hem dan bekeek, was hij zeer gepast, maar ¢
had weer aanmerking, omdat diens stem z00 schel en schreeu-
wend W
De rhinocerosyogel werd niet tot koning gemaakt, doch
jn gewaad en wat hem tot kuif diende, deed hij hem niet af,
Dies is tot op den huidigen dag de kuif van den neus-
hoornvogel (yersta hoorn op den sneb) geel en wit van
kleur, gelijkend op goud yermengd met zilver; zulks afkomstig van toen.
We yolgens zette hij hem een zwarte kuif op. Hij had weer
- deed god een keus, t was de vogel djalilin. Ver-
aanmerking, deze was niet geschikt om koning te worden, als liegend hij maar.
Ook hem werd zijn kuif niet weer afgedaan, deze bleef, en zoo is ’t tot nu, dat de djalilin een zwarte kuif heeft. k
dat hij passend en van goede manie
| pelah aan, en hij zag
Hierna ke
god weer den v¢
ren om koning gemaakt
te worden was, en dat zijn spraak behoorlijk en aangenaam
klonk. [ 239 ]Daarop voorzag hij hem van een gouden en zilyeren
staart, zeer mooi van yorm en welgemaakt als hij witg spreid werd. Vols
de yog
ms werd deze koning en daarop door god aan al
kond
sdaan, dat de pelah koning geworden wa
rebleven
tot op ’b oogenblik is dit zonder w ijziging
Van dat tijdstip tot tegenwoordig is ’t nog zoo, dat als
s gevolgd wordt
door alle vog
on, hij stec
pelah ergens heen wil vlie
Is ten teeken dat zij hem dienstbaar zijn.
1 beslag gekregen had, koos hij (god) weer
Moen dit
iemand tot patih Den vogel daven aanziend, maakte hij hem daarop palih,
aangezien hij er geschikt toe was, duidelijk sprak en door
mamd werd; hij
alle makkers en ondergeschikten gehoor
srstond *t, de geheele krijgsmacht te bevelen
rdigheden, d waren door
Wat betreft de overige waz
Is die te voren al
god reeds ingesteld, te weten de vog
met een gewaad begiftigd waren als de beo, de neushoorn- yogel en de djalilin, zij werden de dorpsoyersten der vogels
en en als raadslieden.
Dit afgeloopen, wilde god iemand tot djaro maken. Als hij 1
saeran, maar den valk stelde hij niet tot djaro aan, omdat
r de yoorsten keek, waren daar de valk en de
diens optreden zoo aanmatigd en zoo ongebreideld was tegen
de overigen.
Zoo was 't, dat hij den vogel saeran djaro maakte, als
vlug ter spraak, goed yan niterlijk, zonder verwaandheid by hoovanrdis Toen de saeran als djaro bevestigd was, werd de valk
en djaro
jaloersch en wrokte tegen den sacran, wijl hij
geworden w daarom wilde hij voortdurend de bevelen
van den djaro saeran niet opvolgen.
De djaro saeran was zeer verstoord en zette hem yeryol-
gens achterna, opdat hij zou gehoorzamen, doch 't was te
s, hij bleef maar onwillig.
Met de hulp van den Heer J. P. Moquette, die ook het eenigszins gevlekte, Arabische opschrift verduidelijkte, kon
het 1 gelezen worden.
SULTAN BANTAM ALAMAT.
Soeltan Aboe’l Mohasin Mohammad Zaénoe’l Abidin, 1102; Jantén.
Het schrift er omheen luidt: Ptehan (n) Ratoebagoes Badjo Kehoet, Djantén poenawhah grejang Woekir Sindang wadi. IRdjrah 1134 titi.
Het stuk is afkomstig uit Lébak, waar niemand er ook
maar een syllabe yan verstond; niettemin was het een
chreven y
lisman. waaraan zeer bizondere kracht toeg
Zelf begrijp ik het evenmin volledig voor zooveel het den Javaanschen tekst betreft, waaruit ik alleen kan opmaken, dat het stuk gericht is geweest aan den soeltansafstamme- ling Badjo Kehoet, djantén,....... zijn woning hebbend te Woekir Sindang wadi, en uitgegeven werd in 1154 He-
djrah = 1721 A. D., door den bekenden Soeltan Zaénoe’l
Abidin, die van 1690 —1730 heeft geregeerd.
Doch om tot het onderwerp terug te keeren.
Het kan geen yerwondering wekken, dat de Badoejs onder hun sprookjes ook verhalen hebben, die in de Pre- anger aangetroffen worden.
Vooral het verzamelen dezer is van helang om vast-te kunnen stellen, welke vreemde elementen geleidelijk in de laatsten geslopen en yerwerkt zijn geworden, want dat de Soendasche dongeny’s op den duur grooten invloed van yreemde o. a. Arabische vertellingen hebben, ondervonden
staat vast.
nabij Buitenzorg, Tijdschr. v. T
1) Het jaa en Vk,, dl, LI, b
rhand hiermede 1 hoogleerant
Van belang in
dat hem 0,2
onje geworden meded
©, Snouck Hu
uit Bantén oudere blz, 354,
prift als yo
kken bekend zijn, dan de in hetzelfde
ergegeyen Chitibinstructie, die uit 1808 ds [ 244 ]SERO DJEUNG KEUJEUP.
Katjaritakeun dina hidji waloengan gĕde aja sahidji keujeup keur anakan.
Loba djasa anakna, tapi tilok aja sesana balas dipalingan koe sero dihakanan, datang ka beak, teu tinggal hidji atjan.
Keujeup teh peuriheun djasa hatena. Ladjoe bebedja ka peutjang moen anakna sok dipalingan dihakanan koe sero.
Ai tjarekna peutjang: "keun bae, dia montong njeurih hate, mangke koe ngaing dipangmalĕskeun, anakna si sero rek dipaehan koe ngaing."
Sanggeusna disanggoepan koe peutjang, si keujeup ladjoe poelang deui ka waloengan.
Katjarita deui peutjang.
Saĕnggeusna kabedjaan kitoe koe si keujeup, ladjoe ngintip-ngintip diarĕp-arĕp bogohna si sero, karĕpna rek maehan anakna.
Dina hidji mangsa, sero njaba balangsiar keur parab anakna, peutjang leumpang ka tĕmpatna si sero.
Kabĕnĕran anakna kasampak keur heës, ladjoe bae koe si peutjang didjĕdjĕk beuteungna, datang ka paehna.
Sanggeus maehan anak sero, si peutjang loempat [ 245 ] njampeurkeun doedoet[14] nitah disada sing bĕdas; doet-doetan djeung iatna pokna: "sing ati-ati dia, mangke moen datang si sero nanjakeun pĕlĕkara anakna paeh, koe dia koedoe diwalonan kieu: "ngaing mah disada soteh reuas njeueung polahna si tenggek leuleumpangan njoehoen-njoehoen imah, ngaing deudeupeun[15] kasiheunan."
Omong si doedoet: "hade, mangke moen si sero ka dieu nanjakeun, koe ngaing rek diwalonan sakoemaha tjarita dia."
Barĕng geus papatah ka doedoet, ladjoe peutjang papatah deui ka tenggek, disina leuleumpangan bari mamawa imahna.
Tjarekna peutjang: „bisi dia ditanja koe si sero pĕlĕkara anakna paeh, omong dia koedoe kieu: ngaing mah pĕta soteh lain njingsiheunan ka si doedoet, siheun koe lampahna tjika-tjika oepang-apoeng mamawa damar, imah ngaing siheun kadoeroek”.
Geus rengse papatah ka tenggek, ladjoe peutjang njampeurkeun deui ka tjika-tjika.
Prak deui papatah deui nitah apoeng-apoengan mamawa damar, bari papatah deui tjarekna: „mangke dia bisi ditanja koe si sero, koedoe ngomong: siheun koe si keujeup djiga rek ngarontok djeung njidoehan matana pĕpĕndĕlikan. Tah, sakitoe tjarek ngaing”.
Gantjangna, geus rengse sakoer-sakoer noe geus dipagahan koe peutjang pada sanggoep noeroet kabeh.
Geus kitoe, ladjoe pentjang poelang deui ka imahna.
Hanteu kĕbĕl, katjarita, si sero datang mĕntas balangsiar, angkoehna rek maraban anakna.
Barĕng datang ka imahna, njampak anakna geus paeh.
Sero ngahoelĕng handeueuleun.
Ladjoe malangkaboet amarah djeung tjeurik.
Ari teu ngandĕlna ka peutjang, ngomong di djĕro hatena: da teu aja deui batoer noe padeukeut djeung ngaing, koe si peutjang dipaehan. [ 246 ]Bari ladjoe si sero marahan leumpang ka imahna si peutjang.
Kabĕnĕran si peutjang kasampak aja.
Ladjoe sero nanjakeun bari amarah ka peutjang, tjarekna: „peutjang, saha anoe maehan anak ngaing teh?”
„Saboeat ditinggalkeun balangsiar, anak ngaing aja noe maehan, mana kitoe ogeh koe dia dipaehan da tilok aja deui tatangga noe deukeut djeung imah ngaing salian ti dia. Ngaing mah hamo njiaran noe euweuh, da dia noe aja rek noeding bae ka dia, kiwari ngaing teu soeka".
Peutjang kasĕlĕmpĕk omong koe sero, teu bisa moengkir. Tapi boeboehan bisa ngomong djeung loba tipoe.
Saharita ogeh, ladjoe bae peutjang ngawalon, tjarekna: „beu, dia oelah amarah-marah ka ngaing. Sabĕnĕrna eta anak dia lain dihadja dipaehan koe ngaing, mimitina ngaing reuas djasa, ngadenge si doedoet disada ngadoet-doetan panjana ngaing aja noe roesoeh gĕloet. Djadi ngaing kabalingĕr goegoep teuing loempat bawaning reuas, datang ka anak dia katintjak koe ngaing nĕpi ka paeh".
„Tah, kitoe bongan, si doedoet noe salah, sabab ngadoetdoet bae disadana".
„Djadi kiwari dia montong amarah ka ngaing, koedoe ka si doedoet, sabab ti dinja djalanna salah."
Si sero kaelehkeun omong koe peutjang.
Ladjoe loempat njampeurkeun ka si doedoet noe keur disada tea barina malangkaboet amarah keujangeun djasa.
Barĕng kasampak, keur ngadoet-doet bae si doedoet disada.
Ladjoe koe si sero ditĕgor barina ditanja, tjarekna: „doedoet, koe naeun dia ngadoet-doet bae disada, nitah maehan anak ngaing ka si peutjang?"
„Kiwari anak ngaing geus paeh, katintjak koe si peutjang, omongna reuas koe djalan ti dia ngadoet-doet bae disada, datang ka loempat si peutjang, ladjoe nintjak anak ngaing nĕpi ka paeh".
„Kiwari ngaing teu soeka ka dia, sabab ti dia djalanna."
Doedoet gantjang nembalna, tjarekna: „hih, ngaing mah [ 247 ]tilok tarima nitah maehan anak dia ka peutjang, ngadoedoet disada soteh, reuas njeueung polahna si tenggek, njoehoen-njoehoen imahna bari leuleumpangan ka kaler-kidoel boelak-balik, kawas aja noe dipake kasiheun, djadi ngaing ogeh siheun, soegan teh rek rĕmpak boeana.”
„Ai harita mah, dia oelah amarah ka ngaing, da ngaing mah tilok boga dosa, si tenggek lantaranana mana ngaing hantĕm-hantĕman disada.”
Si sero lĕmpĕr hatena; teu toeloes amarah ka si doedoet.
Geus kitoe, ladjoe amarah deui ka tenggek bari loempat njampeurkeun ka si tenggek.
Datang-datang, haok njarekan ka si tenggek bari pok nanjakeun, tjarekna: „tenggek, koe naeun dia, mana njiheun reuas ka si doedoet, datang ka si doedoet hantĕm-hantĕman disada doet-doet saking, koe reuaseun neuleukeun lampah dia, nĕpi ka anak ngaing paeh katintjak koe si peutjang lantaran si doedoet disada?”
Tenggek ngawalonan ka sero, pokna: „ngaing mah tilok njaho, moen anak dia paeh kadjalanan sakitoe, djeung deui, ngaing mah teu roemasa nitah maehan anak dia atawa nitah disada ka si doedoet. Njoehoenkeun imah soteh neuleu pamolah si tjika-tjika, oepang-apoengan mamawa damar ngaing siheun kadoeroek anoe mantak dibabawa koe ngaing, lain nitah maehan anak dia.”
Sero eleh tiarita. Ladjoe loempat deui njampeurkeun ka tjika-tjika.
Pok nanjakeun tjara ka noe ĕnggeus-ĕnggeus barina amarah.
Ari tjarek tjika-tjika: „hih, ngaing mah mamawa soteh damar, lain rek njoendoet imah si tenggek, siheun koe lampahna si keujeup kadjeueungna koe ngaing matana pĕpĕndĕlikan djiga noe rek ngarontok ka ngaing djeung njĕmboer-njĕmboer moeraän koe tjai.”
„Tah, kitoe djalanna.”
„Noe matak ngaing leumpang bari mamawa damar, siheun koe pamolahna si tenggek. Harita patjoean dia oelah rek [ 248 ]marah ka ngaing, koedoe ka si keujeup nja amarah, sabab diana noe njieun lantaran.”
Geus kitoe, si sero tambah amarahna, beuki keujangeun.
Ladjoe loempat ka sisi tjai, njampeurkeun ka si keujeup.
Si keujeup kasampak keur kokolondangan[16] di tjai barina tjeurik; ngeungtjeurikan anakna noe geus paraeh, dihakanan koe si sero tea.
Keur kitoe, si sero njampeurkeun ka si keujeup barina njĕntak njarekan, omongna: „keujeup, dia bangkawarah, sok njingsiheunan ka si tjika-tjika mani anak ngaing datang ka paeh katintjak koe si peutjang, sabab kabeh noe didjieun Iantaran djalanan ti lalampahan dia. Harita ngaing beak, teu soeka koe dia.”
Si keujeup ngawalonan, tjarekna: „meureun bae anak dia aja noe maehan ogeh, da dia noe goreng polahna, sok maehan anak batoer, boektina anak ngaing datang ka beak sok dipalingan dihakanan koe dia, Ngaing ogeh saroea eman ka anak, tapi ngaing hanteu nitah maehan anak dia ka peutjang.”
„Kiwari mah dia montong amarah ka ngaing, da bongan dia sok goreng polahna ka anak deungeun.”
Si sero eleh omong koe keujeup, kakaliwat amarah. Ladjoe gabroeg bae si keujeup dirontok, dikĕrĕkĕb nĕpi ka paeh.
Mana nĕpi ka kiwari keujeup mah djadi kabeuki koe sero, nja eta maraheun ti mangsa harita.
—————
Voorloopig is dit de beste lezing der vertelling, omdat o. m. in de Bataksche, Soendasche en Javaansche daarvan, de aanhef, hoezeer verschillend verteld, steeds mislukt is.
Ter vergelijking thans de inhoudsopgaaf.
DE OTTER EN DE KRAB.
Er wordt verhaald, dat in eon groote rivier een krab bezig was jongen te krijgen.
Het santal harer jongen was veer yroot, doch er schoot [ 249 ] [ 250 ]marah ka ngaing, koedoe ka si keujeup nja amarah, sabab diana noe njieun lantaran.”
Geus kitoe, si sero tambah amarahna, beuki keujangeun.
Ladjoe loempat ka sisi tjai, njampeurkeun ka si keujeup.
Si keujeup kasampak keur kokolondangan[17] di tjai barina tjeurik; ngeungtjeurikan anakna noe geus paraeh, dihakanan koe si sero tea.
Keur kitoe, si sero njampeurkeun ka si keujeup barina njĕntak njarekan, omongna: „keujeup, dia bangkawarah, sok njingsiheunan ka si tjika-tjika mani anak ngaing datang ka paeh katintjak koe si peutjang, sabab kabeh noe didjieun Iantaran djalanan ti lalampahan dia. Harita ngaing beak, teu soeka koe dia.”
Si keujeup ngawalonan, tjarekna: „meureun bae anak dia aja noe maehan ogeh, da dia noe goreng polahna, sok maehan anak batoer, boektina anak ngaing datang ka beak sok dipalingan dihakanan koe dia, Ngaing ogeh saroea eman ka anak, tapi ngaing hanteu nitah maehan anak dia ka peutjang.”
„Kiwari mah dia montong amarah ka ngaing, da bongan dia sok goreng polahna ka anak deungeun.”
Si sero eleh omong koe keujeup, kakaliwat amarah. Ladjoe gabroeg bae si keujeup dirontok, dikĕrĕkĕb nĕpi ka paeh.
Mana nĕpi ka kiwari keujeup mah djadi kabeuki koe sero, nja eta maraheun ti mangsa harita.
—————
Voorloopig is dit de beste lezing der vertelling, omdat o. m. in de Bataksche, Soendasche en Javaansche daarvan, de aanhef, hoezeer verschillend verteld, steeds mislukt is.
Ter vergelijking thans de inhoudsopgaaf.
DE OTTER EN DE KRAB.
Er wordt verhaald, dat in eon groote rivier een krab bezig was jongen te krijgen.
Het santal harer jongen was veer yroot, doch er schoot [ 251 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/273 [ 252 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/274 [ 253 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/275 [ 254 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/276 [ 255 ]patriae is niet minder bedreven in 't gebruik van charades, bangbalikan, dan overal waurmede xij niet alleen eigen vernuft scherpen doch ook, zoo de gelegenheid daartoe ganstig is, de jonge dochteren vermaken.
Bizonder opgewekt o.a. moeten de avondpartijen zijn, die de jongelingen in de bale desa vereenigen om daarin wisselzangen ten beste te geven. Nyaroranda heet zulk een festijn, wanrnan een tien- of twaalftal ongehuwden, ieder voorzien van een Aaljapi deelnemen.
En als xij dan goed op dreef komen, klinkt de cither heel anrdig in necompagnement tot de gezongen wijzen als; menta seupah, ajak-ajakan en bok manangis, zoowel als ter afwisseling daarvan uitsluitend getokkelde melodieén zooals: tjeleng mogok, loetoeng loentjat, rantjag baroeng, qeger sore en goegoeritan.
Eros waart alsdan bovenal rond. gelijk thans enkele voorbeelden zullen doen hooren.
LAGOE MENTA SEUPAH.
"Teteh leutik menta seupah,
teteh leutik menta seupah,
teteh leutik menta seupah.
Tjek ngaing geh menta seupah.
Moen teu mere deuk didjĕmbel,[18]
Ai denoek[19] oorang ngarendeng.
Kleine oudere gus ik vraag om cen sirihproim,
Kleine oudere zus ik vraag om een sirihpruim,
Kleine oudere as ik vraag om een sirihpranm.
Zeggend ik toch, ik vraag om een sirihpraim.
Geef je er niet dan zal ik je knijpen.
Laat ons naast elkaar gaan szitten.
LAGOE AJAK-AJAKAN.
Hoök[20] teuing damar malam,
hoök tening damar malam,
soepaja pondok palitna,[21]
soepaja pondok palitna,
si sĕnong ajak-ajakan,
hoök teuing beunang hajang,
soepaja pondok warisna’’.
„Ik vind je zoo lief mijn harslampje,
ik vind je zoo lief mijn harslampje,
dat de pit kort zij,
dat de pit kort zij,
si sĕnong ajak-ajakan, (refrein)
ik vind je zoo lief, wees toeschietelijk,
opdat mijn begeeren kort zij”.
LAGOE BOK MANANGIS.
„Hoök teuing horenganan,
horenganan kĕbon ganas,
bareto ngalembok hedjo,
kiwari ngaleang bae,
hoök teuing ka noe pandak,[22]
bareto emok harempoj,[23]
kiwari ngolembar bae”.
„lk ben zoo in liefle ontvlamd, doch sie,
doch zie, de ananastuin,
yoorheen zoo frisch en groen,
heeft thans verdord blad,
ik houd zoo veel van je kleine mollige,
vroeger gat je zoo lief bedeesd bij me,
en uu hondt je maar op cen afstand”.
Dat dit Jozefsverzuchtingen zijn, zal wel niemand beweren. Inderdaad is de Badoej dan ook niet minder hartstoch- telijk dan zijn stamverwanten en o, das ewig weibliche oefent op bem dozelfiie bekoring uit als op jeder ander normaal [ 257 ]patriae is niet minder bedreven in 't gebruik van charades, bangbalikan, dan overal waurmede xij niet alleen eigen vernuft scherpen doch ook, zoo de gelegenheid daartoe ganstig is, de jonge dochteren vermaken.
Bizonder opgewekt o.a. moeten de avondpartijen zijn, die de jongelingen in de bale desa vereenigen om daarin wisselzangen ten beste te geven. Nyaroranda heet zulk een festijn, wanrnan een tien- of twaalftal ongehuwden, ieder voorzien van een Aaljapi deelnemen.
En als xij dan goed op dreef komen, klinkt de cither heel anrdig in necompagnement tot de gezongen wijzen als; menta seupah, ajak-ajakan en bok manangis, zoowel als ter afwisseling daarvan uitsluitend getokkelde melodieén zooals: tjeleng mogok, loetoeng loentjat, rantjag baroeng, qeger sore en goegoeritan.
Eros waart alsdan bovenal rond. gelijk thans enkele voorbeelden zullen doen hooren.
LAGOE MENTA SEUPAH.
"Teteh leutik menta seupah,
teteh leutik menta seupah,
teteh leutik menta seupah.
Tjek ngaing geh menta seupah.
Moen teu mere deuk didjĕmbel,[24]
Ai denoek[25] oorang ngarendeng.
Kleine oudere gus ik vraag om cen sirihproim,
Kleine oudere zus ik vraag om een sirihpruim,
Kleine oudere as ik vraag om een sirihpranm.
Zeggend ik toch, ik vraag om een sirihpraim.
Geef je er niet dan zal ik je knijpen.
Laat ons naast elkaar gaan szitten.
LAGOE AJAK-AJAKAN.
Hoök[26] teuing damar malam,
hoök tening damar malam,
soepaja pondok palitna,[27]
soepaja pondok palitna,
si sĕnong ajak-ajakan,
hoök teuing beunang hajang,
soepaja pondok warisna’’.
„Ik vind je zoo lief mijn harslampje,
ik vind je zoo lief mijn harslampje,
dat de pit kort zij,
dat de pit kort zij,
si sĕnong ajak-ajakan, (refrein)
ik vind je zoo lief, wees toeschietelijk,
opdat mijn begeeren kort zij”.
LAGOE BOK MANANGIS.
„Hoök teuing horenganan,
horenganan kĕbon ganas,
bareto ngalembok hedjo,
kiwari ngaleang bae,
hoök teuing ka noe pandak,[28]
bareto emok harempoj,[29]
kiwari ngolembar bae”.
„lk ben zoo in liefle ontvlamd, doch sie,
doch zie, de ananastuin,
yoorheen zoo frisch en groen,
heeft thans verdord blad,
ik houd zoo veel van je kleine mollige,
vroeger gat je zoo lief bedeesd bij me,
en uu hondt je maar op cen afstand”.
Dat dit Jozefsverzuchtingen zijn, zal wel niemand beweren. Inderdaad is de Badoej dan ook niet minder hartstoch- telijk dan zijn stamverwanten en o, das ewig weibliche oefent
op bem dozelfiie bekoring uit als op jeder ander normaal [ 259 ]Eusina:
Ditoendoeng kami mo oendoer,
diboeboerak hamo leumpang,
omong sapoek djeung noe geulis.
Bangbalikan:[30]
Pandjang parakan Tji-moentjang,
ditoea teu dipoeloengan,
laoekna bogo harideung.
Eusina:
Palangsiang keuna roentjang,
koe kami mo ditoeloengan,
sia mingdoeakeun[31] tineung.
Bangbalikan:
Ka mana djalan ka langit,
ka dieu ka awang-awang,
heuleut-heuleut reuëuk hideung,
sĕla-sĕla mega malang,
sĕmpoer kĕmbang tjaladian,
kana areuj hondje boeöet,
kana beuti kole siang.
Eusina:
Ka mana djalan ka sakit,
ka dieu ka noe di lawang,
heuleut-heuleut ka noe hideung,
sĕla-sĕla ka noe lĕndjang,
kapoer kĕmbang ngadjadian,
ka noe ajoe timboen boeöek,
ka noe samping poleng siang.
Bangbalikan:
Boboko ragrag ti bale,
samar beurang dieunteungan,
rnoelaïn[32] koe boekoe awi.
Eusina:
Kabogoh ti barĕng baleg,
samar beunang dibeuteungan,
moelaïn kawin sakali.
Bangbalikan:
Kasintoe ngapoeng ka manggoeng,
ngoerilingan boemi rakit,
hampĕlas geusanna eunteup.
Eusina:
Koemalintoeng laïn landjoeng,
koemaliling laïn sakit,
sok mĕlas oeroet padeukeut.
Bangbalikan:
Limoes-limoes tjeuri-tjeuri,
goela lengket dilodongan,
kĕmbang pinang kamajangan.
Eusina:
Imoet-imoet seuri-seuri,
koela lengket karodjongan,
teu beunang dihahajangan.
Bangbalikan:[33]
Kopo tjondong sajang manjar,
kabeulitan ki balera,
sajang walik dina ela.
Eusina:
Ari bogoh ka noe anjar,
ka noe heubeul malik ewa,
hajang balik kami era.
Bangbalikan:
Djapati eundeuk-eundeukan,
kanjere gĕnteng moeranteng,
ngala oepih kawajaän.
Eusina:
Oelah pati dideukeutan,
tjawene djeër[34] goelandjeng,
batoer kami kabajaän.
Waar mij al vragend en nog eens vragend nu afdoend gebleken was, dat de Badoejs een zeer groot aantal sprookjes en bangbalikan's kennen, die ik voor 't oogenblik uit gebrek aan tijd toch niet zou kunnen opschrijven, staakte ik voorloopig mijn onderzoek in die richting om te trachten iets van de aartsvaderlijke overleveringen los te krijgen.
Dit ging minder vlot wegens de gemoedsbezwaren van mijn zegsmans tegen het onthullen daarvan, wijl dit boejoet is.
Op belofte van den Djaro Kanekes daarover nimmer te zullen spreken, was hij evenwel ten laatste daartoe genegen en begon hij ook inderdaad te verhalen van de
MOELA NAGARA BADOEJ.
Tjek tjaritana karoehoen kieu: beuheula djasa eta di nagara Badoej leuweung kosong sĕrta soeni.
Tilok djasa kaämbah koe djĕlĕma, sabab dina mangsa harita tatjan pati djĕlĕma.
Tapi ari loeloegoena mah geus ditĕtĕpkeun koe Kawasa. Mimiti njieun djĕlĕma ogeh.
Ari di Badoej nja eta ti Batara kahidji, toeroenna ka Batara toedjoeh, nĕpi ka Daleum lima, ladjoe nĕpi ka kiwari. [ 262 ]Malah di nagara Bantĕn ogeh harita kosong keneh.
Ngan kakara aja hidji doea djĕlĕma bae, noe sakti ngadon tatapa, hanteu tjara kiwari rea samarang djĕlĕma.
Barĕng keur mangsa mimiti ngislamkeun di tanah Djawa, nja eta di Padjadjaran, tjaritana eta ratoena teu daekeun islam, djeung doeloerna hidji aranna Poetjoek oemoen ngahiang ti nagara Padjadjaran.
Ladjoe eta ratoe ngagedog awak; ngadjadikeun roepa manoek beo, tĕroes maboer ka awang-awang hajang njiaran tĕmpat anoe soeni.
Beurang-peuting hanteu kĕdat-kĕdat angkatna.
Ladjoe bae ngalajang noöngan pitĕmpateun.
Ana nĕpi ka Bantĕn, nja eta ka nagara Tji-badoej tea, manggih leuweung soeni sĕrta batoena rea tarengtong, keusik-keusik araloes; djeung eta leuweung lĕga djasa.
Tilok aja noe ngeusian kadjaba satoa bĕrhala leuweung kajaning maoeng, badak, bagong djeung rea-rea deui oraj-oraj noe galĕde noe laleutik sapaneusining leuweung.
Di dinja ratoe deuk ngalĕrĕb[35] djeung doeloerna, noe ngaranna Poetjoek oemoen.
Teu kĕbĕl, ana ngalongok ka beh lĕbak, aja waloengan gĕde, tjaina bĕrĕsih djasa.
Ladjoe diana mandi di dinja.
Ana mandi ratoe leungit djamangna noe roepa beo teh, gilig deui roepa manoesa.
Ladjoe eta tjai dingaranan Tji-beo nĕpi ka kiwari.
Sanggeusna mandi, ladjoe poelang deui kana tĕmpat noe rea batoe djeung keusik tea.
Di dinja koe ratoe dingaranan Tji-keusik, sĕrta tarĕtĕp ratoe djeung doeloerna mabakan.
Mana ngaran Tji-keusik nĕpi ka kiwari, nja ti mangsa harita tatkala ratoe mabakan.
Ari eta ratoe, tjaritana, toeroenan ti sawarga loka, ngaraton di Padjadjaran. [ 263 ]Kĕbĕl-kĕbĕl ratoe teh baranakan pirang-pirang nja mabakan deui dina leuweung beh hilir, dingaranan Tji-kĕrta wana nĕpi ka ajeuna.
Anoe matak dingaranan kitoe, sabab mimitina rame di dinja nja eta hartina: kĕrta rame,[36] wana leuweung.
Ti dinja tĕroes toemoeloej nĕpi ka kiwari, tapi dina hidj-hidji tĕmpat ngan diwidian opat poeloeh koerĕn.
Dĕmi paonamanana oerang dinja, lamoen aja satoa galak, maoeng, bagong, banteng atawa oraj, teu ilok dipĕrĕgasa koe bĕdil, ngan dibĕbĕrik bae.
Moen tatjan beunang mah, teu wĕleheun bĕbĕrik, djeung moen geus kasoesoel, ladjoe digĕloetan bae djeung make gobang atawa paneunggeul.
Mana nĕpi ka kiwari teu ilok aja satoa leuweung, beak koe oerang Badoej dialaän.
Ari diïnditkeun ti dinja, moen aja noe maling pare, atawa wani heureuj njabak soesoe atawa pipi tjawene, sok diïnditkeun, ari pangboeangana ngaranna desa Nangka bĕngkoeng.
Djeung deui, oerang dinja, lamoen boga anak geulis teu ilok dilarangkeun asal lalakina mawa pakean bae pakeun awewena djeung tjoetjoekoelan boemi sapĕrti: pare, hoei, tjaoe djeung sedjen ti dinja, beunang makaja tea. Ari doeitna ngan oekoer doea poeloeh lima sen geusan ka noe ngawinkeun, nja eta poeoen.
Ari noe didjieun minangka ratoena di dinja nja eta geurang poeoen.
Ari noe didjaga koe oerang dinja, tilok aja ngan para boejoet patjadoean-patjadoean.
DE OORSPRONG VAN DE GEMEENSCHAP DER BADOEJS.
DEWA KALADRI.
Geus heubeul djasa, ti mangsa sanghiang nĕpi ka kiwari kira-kira geus rewoean tahoen kĕbĕlna, katjaritakeun, mangsa harita aja hidji sanghiang aranna Sanghjang Sakti, boga anak hidji lalaki.
Ari roepana djore[37] djasa, awakna peutjeuk, beuteungna boentjireung.
Koe ajahna ditoeroenkeun ka boeana, dititah tapa djeung ngidĕran di boeana.
Geus kitoe, ladjoe bae boedak boentjireung toeroen ka boeana.
Barĕng nĕpi ka hoeloe dajeuh Tji-paitan, labĕt[38] desa Tji-handam, tĕroes tatapa di Goenoeng Koedjang.
Ana keur tatapa, kapanggih koe Daleum Sangkan keur ngadapang bae tapa dina loehoer batoe gĕde.
Koe eta Daleum Sangkan ladjoe dirawatan, dibawa ka imahna, dipoeloeng anak, sarta dioeroesan dihade-hade, dipikanjaäh nĕpi ka gĕdena kira-kira tĕgoeh samping.[39]
Ari karĕsĕpna eta boedak boentjireung, sokan naheun boeboe bae oenggal poë.
Heubeul-heubeul ewena Daleum Sangkan hewaeun ka boedak boentjireung, sabab roepana djore, peutjeuk, beuteungna beuki gĕde, panonna bolotot. Ngan Nji Sangkan teu wanieun noendoeng, siheuneun koe Daleum Sangkan.
Heubeul-heubeul ewena Daleum Sangkan ngadjak naheun boeboe ka waloengan ka boedak boentjireung, tapi ditoedoehkeun koe diana eta boedak boeboena teu meunang di noe hade, koedoe di noe djore bae, di noe tjetjek,[40] soepaja oelah beubeunangan.
Pokna Nji Sangkan: „ari di noe hade, tĕmpatna mah geusan ngaing naheun boeboe, oelah koe dia.”
Ladjoe bae pada naheun boeboe. [ 268 ]Ari boedak beuntjireung naheunna nja dina panoedoehan Nji Sangkan tea, di noe tjetek djeung tarik tjaina.
Dĕmi Nji Sangkan naheun di noe hade, leuwina lioeh, tĕmpatna bagoes.
Ana ditaroöng isoekna, dĕmi Nji Sangkan mah tilok meunang laoek, sakitoe di noe hade, boeboena kosong tilok meunang.
Barĕng didjoengdjoengkeun boeboena si boetjireung, loba laoekna djeung aja laoek gĕde sahidji aranna loebang.
Ladjoe bae dibawa poelang.
Nji Sangkan tambah hewaeun ka boedak boentjireung.
Ari eta laoek gĕde tea teu dibikeun ka Nji Sangkan; ladjoe bae dikoekoet, ditjoö, diwadahan dina galoegoe[41] kaoeng.
Atoeh Nji Sangkan sewoteun djasa.
Ladjoe njarekan, ngan koe boedak boentjireung teu ilok dilawan.
Teu pati kĕbĕl deui ti harita, ladjoe Nji Sangkan ngadjak pĕpĕlakan di hoemana, mĕlak taleus.
Tapi nja kitoe bae: ari Nji Sangkan mah mĕlakna taleus dina taneuh bagoes noe lendo; dĕmi si boentjireung dititah mĕlak taleus di noe djore, dina hoenjoer noe taneuhna siang tjampoer djeung keusik.
Geus kitoe, ladjoe marĕlak taleus.
Tjarek Nji Sangkan ka boedak boentjireung: „wah, dia mah mĕlak taleus ogeh, mo ĕnja beutian da taneuhna djore, nja hoenjoer, nja siang djeung tjampoer keusik, diajana ogeh beutian, meureun ngan saoekoer ese[42] ngaing.”
„Ari ngaing mah tangtoe aloes djadina mangke rea beutina, da taneuhna lendo, ridoeh djeung bagoes.”
Boedak boentjireung teu nembal ngan dina hatena soesoeganan bae beutian.
Geus keuheul djasa, eta taleus, lagoe[43] beutian, ladjoe ditareang deui, tĕroes pada diraboet. [ 269 ]Ana prak pada ngaraboet, ari Nji Sangkan mah, taleusna tilok aja beutian djeung kĕri djarore.
Barĕng boedak boentjireung ngaraboet taleusna beutina gĕde djasa, tapi ngan hidji, gĕdena saroea djeung gĕntong pabeasan.
Boedak boentjireung ngomong ka Nji Sangkan bari nembongkeun taleusna dioeang-awing: „tah, geuning, oea, pĕlak taleus ngaing aja beutina mani sagĕde boeroet si oea.”
Geus kitoe, dadak sakala kaboektian, keuna koe sapa, harita djadi toemboengna Nji Sangkan ladjoe boeroet ngagandoj sagĕdena taleus tea saroea djeung gĕntong pabeasan.
Nji Sangkan malangkaboet, hatena beuki maraheun ka boedak boentjireung, pedah diana keuna sapana boeroet toemboeng, datang ka egang leumpangna; meh teu bisa balik ka imahna.
Ladjoe bae tjeurik.
Ti harita Nji Sangkan beuki kĕbĕl beuki hewa ka boedak boentjireung. Tina ngarasa kawirangan hatena maehan, ngan siheun koe salakina Daleum Sangkan.
Barĕng dina hidji mangsa si boentjireung keur njaba, tjoöna, laoek loebang tea, dipaling koe Nji Sangkan tina galoegoe.
Ladjoe dibawa ka imah, diolahkeun, ari hoeloena tilok diolahkeun, diwadahan bae koe pinggan, diteundeun dina para piring, ditoeroeban koe parioek.
Teu kĕbĕl, si boentjireung datang bari mawa parab laoek; ladjoe noöng laoekna rek diparaban.
Ana ditoöng, laoekna euweuh, nja ata geus dipaling koe Nji Sangkan.
Si boentjireung ladjoe nanjakeun, pokna: „oea, laoek ngaing dikamanakeun, mana euweuh dina tĕmpatna mo teu koe dia dipaling.”
Nji Sangkan gasik nembal, pokna: „teu njaho teuing da ngaing mah tilok ngoeroesan laoek dia.”
Dĕmi keur ngomong kitoe, ladjoe kotokna kongkorongok. [ 270 ]Kieu pokna:
„Kiplik-kiplik kongkorongok.
Hoeloe loebang diboenikeun,
ditoeroeban koe parioek,
diwadahan dina pinggan,
diteundeun di para piring.
Boeroe-boeroe, geura teang,
oelah ngandĕl ka Nji Sangkan,
diana djore hatena,
karĕpna hajang maehan.”
Ari geus ngadenge kotok kongkorongok kitoe, si boentjireung ladjoe bae neangan kana para piring.
Ana ditoöng, njata hoeloena loebang teh aja, ditoeroeban koe parioek.
Ti dinja si boentjireung tilok loba ngomong deui.
Ladjoe bae maboer ngalolos tina maraheun ka Nji Sangkan hewaeun.
Tĕroesna ka nagara Pakoean barat, ladjoe tapa di pagoenoenganana.
Katjaritakeun eta ratoe Pakoean barat boga poetra bikang sahidji; liwat saking geulisna, ari aranna Poetri Tasik larang radja kĕmbang.
Harita keur meudjeuhna baleg kĕmbang, tjawene kira-kira geus lima wĕlas tahoen oemoerna, tatjan lakian.
Tjaritana eta boedak boentjireung ladjoe mandi ka leuwi sipatahoenan.
Ana geus mandi, ladjoe djadi bagoes, kasep kaliwat saking, tjahjana kawas ratoe bae moebjar-moebjar, ngan boentjireung teu leungit.
Teu kĕbĕl, ladjoe toeroen ka nagara nanjaän eta Poetri Tasik larang radja kĕmbang tea.
Koe ajahna ditarima, sarta tĕroes bae dititah kawin.
Poetri ogeh soekaeun djasa lakian ka diana.
Ari aranna geus diganti koe diana, ngalandi dia boedak boentjireung teh djadi Prĕboe anom Moending kawangi. [ 271 ]Geus kitoe, tjaritana, ladjoe bae dikawinkeun, ditĕtĕpkeun koe mitohana, djadi prĕboe anom di Pakoean barat.
Teudeun heula tjarita noe geus djadi ratoe.
Sakwari njaritakeun deui di Parakan koedjang.
Mangsana ratoe anom keur tatapa di dinja, di Goenoeng Koedjang, boga sanak dalit djasa tjara gous djadi sadoeloer bae; bagoes pada bagoes hatena, geus pada pĕrtjaja boeat silih belaan, aranna Ratoe bagoes Banaroedin.
Dina hidji mangsa, geus kĕbĕl djasa di Pakoean barat, ratoe anom sono hajang pateumoe djeung Ratoe bagoes Banaroedin di Paroeng koedjang.
Ladjoe bae amit ka mitohana moen rek leumpang djeung pawarangna ka Paroeng koedjang.
Koe mitohana diwidian, ngan tjarekna: „oelah kĕbĕl teuing di Paroeng koedjang.”
Geus kitoe, teu kĕbĕl deui, ladjoe bae irindit sadoeana ka Paroeng koedjang djeung pawarangna.
Barĕng nĕpi ka Paroeng koedjang, ladjoe tĕpoengan djeung Ratoe bagoes Banaroedin.
Di dinja ditarima hade-hade kawas djeung sadoeloer bae, geus teu asa-asa mondok moëk di imah Ratoe bagoes Banaroedin.
Tapi sadjeroning manah Ratoe bagoes Banaroedin malang hatena, hajangeun ka pawarang ratoe anom Pakoean barat, ngan teu katara.
Heubeul-heubeul ratoe anom Pakoean barat amit ka Ratoe bagoes Banaroedin moen diana rek ngalampahkeun tatapa deui di Goenoeng Tjaladi. Dĕmi pawarangna dipihapekeun ka Ratoe bagoes Banaroedin, tjarekna: „mangke ari balik, ieu, tetehna koe kakang disampeur, kiwari mihape bae, da mo heubeul djasa kakang ogeh.”
Ladjoe koe Ratoe bagoes Banaroedin ditarima, dĕmi diana mah ladjoe leumpang ka patapaän.
Geus nĕpi ka Goenoeng Tjaladi, diana ngaganti aran, djadi Dewa Kaladri, doemeh tapa di Goenoeng Tjaladi.
Ari saboeat diana keur tapa, pawarangna dibogohan koe [ 272 ]Ratoe bagoes Banaroedin sarta daekan; ladjoe bae dipake pawarang.
Barĕng kĕbĕlna tapa geus toedjoeh boelan, Dewa Kaladri balik ti patapaän djeung ngangkoeh njampeur pawarangna tea, rek dibawa poelang ka Pakoean barat.
Ari datang ka nagara Paroeng koedjang, ana ditoöng, bet pawarangna geus dipake pawarang koe Ratoe bagoes Banaroedin, djadi diana tea ladjoe ka imahna Ratoe bagoes Banaroedin. Tjitjing bae di saoeng hoema, ngadapang tina heran ingĕt pawarangna dirĕboet koe sanakna noe geus sakitoe gĕdena.
Tapi diana tilok deuk mĕrangan, hawĕlaseun ka eta sanakna djeung ngangkoeh ngasrahkeun.
Nja geus kitoe ngangkoeh, ladjoe tjitjing bae.
Keur kitoe, katangen koe baladna Ratoe bagoes Banaroedin.
Ladjoe bae dibedjakeun ka ratoena, sarta koe ratoe dititah dikĕpoeng dipaehan.
Dewa Kaladri ladjoe bae leumpang, lolos ti dinja madjoena ka timoer kidoel.
Barĕng nĕpi ka Tandjakan Tji-batoe, pateumoe djeung hidji toekang njadap, aranna ki Kondoj. Diana keur ninggoer leungeun kaoeng bari dilaänan kalokopna.
Dewa Kalädri nanja ka ki Kondoj, pokna: „eh, keur naeun dia di dinja?”
Nembalna: „ngaing keur ninggoer, leungeun kaoeng rek disadap bari dilaän indjoekna djeung kalokopna.”
Tjeuk Dewa Kaladri: „tjoba, kiwari koe dia ngaing geura toeloengan, karana sakiwari ngaing soesah keur dioedag-oedag koe baladna Ratoe bagoes Banaroedin, rek dipaehan.”
„Tapi ngaing tilok hajang ngalawan sabab karoenja.”
„Sakiwari age-age, ngaing geura boenikeun belaän koe dia, asal oelah datang ka ngandangan pati.”
Geus kitoe, ladjoe bae koe ki Kondoj ditoeloengan. Diteundeun kana Lombang laboehan boelan, diboegbroegan koe indjoek djeung kalokopna kaoeng tea boeni djasa; teu ilok katara. [ 273 ]Teu kĕbĕl daratangan balad-baladna Ratoe bagoes Banaroedin njiaran Dewa Kaladri.
Ana gok koe noe keur njadap tea, ladjoe bae nanjakeun, pokna: „heh, noe njadap, dia teu manggihan djĕlĕma liwat ka dieu?”
Nembal noe njadap: „ngaing mah tilok njeueung, da ti isoek ogeh aja di dieu njadap, tapi tilok aja djĕlĕma liwat ka dieu.”
Geus kitoe, ladjoe bae baralik deui, teu kĕbat njiaranana.
Sanggeusna baralik moesoehna, ladjoe Dewa Kaladri dikaloearkeun koe ki Kondoj tina Lombang laboehan boelan, djadi waloeja tina bahlana.
Di dinja Dewa Kaladri soepata ka ki Kondoj, kieu tjaritana: „Kondoj, kiwari ngaing narima djasa pedah geus ditoeloengan koe awak dia nĕpi ka lesot tina balai ngaing. Mangke, dia disoepata koe ngaing soepaja soegih moekti tina pagawean dia, noe dipolah sapopoë tina njadap. Ngan ngaing talatah ka dia, mangka hade djasa, poma-poma anak poetoe dia, patjoean rek tjorok-tjoemorok ka toeroenan Ratoe bagoes Banaroedin di Paroeng koedjang djeung ka toeroenan Daleum Sangkan di Tji-handam. Eta noe sakitoe koe dia djieun kaboejoetan, karana Ratoe bagoes Banaroedin geus djore hatena ka ngaing.”
„Kitoe deui Daleum Sangkan ewena geus njanjeurihkeun ka awak ngaing djeung saïntjoe poetoena toeroenan, eta disapa koe ngaing bikangna baroeroet toemboengna pasti.”
„Lamoen dia ngarĕmpah kana ieu pitoetoer ngaing, tangtoe tjilaka, mo pinanggih waloeja, tapi moen dia ngestoekeun, tangtoe waloeja, mo aja koerang naon-naon.”
„Tah kitoe papatah ngaing, ka[44] hade-hade djasa.”
„Kiwari ngaing mo kĕbĕl di dieu, rek ngadjoegdjoeg ka Parakan dangong.”
Ki Kondoj narimaeun djasa kana woeroekna Dewa Kaladri sarta diëstoekeun salawasna diwĕkaskeun ka anak intjoena. [ 274 ]Mana nĕpi ka kiwari satoeroen-toeroenan Aki Kondoj tilok kakoerangan dahareun pakeheun.
Dĕmi Dewa Kaladri, sanggeusna soepata kitoe, ladjoe bae moeroed; leungit teu kanjahoan leumpangna.
Katjaritakeun timboelna eta Dewa Kaladri di Tji-masoek.
Di dinja rea djasa imah djeung saroegih djasa djĕlĕmana.
Barĕng kitoe, diana neuleu hidji bikang anoe keur ngakeul.
Ladjoe Dewa Kaladri api-api kalaparan ngadodja eta bikang; menta kedjo ka noe keur ngakeul, pokna: „menta wadang?”
Anoe ngakeul tilok mere; siheun teu mahi hakaneun djeung sabatoerna, nembalna: „euweuh wadang, aja ogeh wedang.”
Ngomong kitoe soteh rasa mokaha abeh teu toeloes barang peutana.
Tjarek Dewa Kaladri: „keun teuing, ari euweuh mah, ngaing ogeh hamo maksa, moen dibere wedang ogeh narima.”
Barĕng Dewa Kaladri njaoerna kitoe, eta kedjo noe diakeul, geus djadi wedang.
Bikang teh ngahoelĕng bae, teu lemek, deudeupeun pedah kedjona geus djadi wedang.
Tjarek Dewa Kaladri: „tah, kitoe ari djalma noe ilok bohong mah, ilok aja kadjadianana."
„Kiwari ngaing soepata ka dia, da bongan dia, bohong ka ngaing, djadi mangke satoeroenan-toeroenan dia di Tjimasoek mo tjoekoel tina bangsa Sĕri,[45] ditjarita bongan ngabohong ka ngaing. Ngan bisa ogeh meunang kahoeripan tina kaoeng sabab kiwarina noe katarima koe ngaing teh wedang doang.”
Geus kitoe, teu kĕbĕl deui Dewa Kaladri moeroed deui; tilok kanjahoan hĕlosna.[46]
Nĕpi ka kiwari kadjadian di Tji-masoek tilok aja noe tjoekoel tina mĕlak pare, ngan tina kaoeng bae sabab keuna sapana Dewa Kaladri ti harita. [ 275 ]Kitoe deui sakoer-sakoer noe geus disoepataän koe diana nĕpi ka kiwari djadi kaboejoetan sapĕrti di desa Tji-handam djeung di Tandjakan Tji-batoe. Teu ilok djasa tjorok-tjoemorok ewean lakian, nja eta lantaran ti harita disapa. Djeung bikang-bikangna ilok baroeroet toemboengna.
Eta patjadoean-patjadoean dibabajankeun djasa nĕpi ka toeroen-toemoeroen ka anak intjoena nĕpi ka kiwari.
Katjarita deui Dewa Kaladri geus timboel deui di Parakan dangong tatapa.
Nja eta noe matak disĕboet Parakan dangong sabab sasakala tilar para dewata marak di dinja djeung Dewa Kaladri tapana ngadangong dina loehoer batoe.
Aja deui.
Kiwari noe katjarita, Boejoet Lanting, kokolot di Tji-keusik, koempoelan djeung sabatoerna, kokolot Tji-beo djeung kokolot Tji-kĕrta wana, sabab koe geurang poeoen diparentah njiaran sangratoe miroepa boedak boentjireung, noe beuheula geus ditoeroenkeun koe ajahna ka boeana ti kahjangan, didjoeroeng tatapa.
Kiwari geurang poeoen geus meunang bedja moenna eta sangratoe geus timboel di Parakan dangong.
Ladjoe bae Boejoet Lanting barĕmpoeg djeung sabatoerna.
Geus rengse, ladjoe arindit laleumpang ngadjoegdjoeg ka Parakan dangong tea, sĕrta eta kokolot-kokolot mawa batoer lima sewang, djadi tiloe kokolot mawana batoer lima wĕlas oerang, dalapan wĕlas djeung kokolotna.
Barĕng nĕpi ka Parakan dangong, njata tetela aja Dewa Kaladri keur ngadangong bae tapa dina loehoer batoe.
Ladjoe disalampeurkeun; geus pateumoe di dinja.
Ana dileret koe Dewa Kaladri, diana kaget samaroekna balad-balad Ratoe bagoes Banaroedin.
Ladjoe eta dewa indit bari njokot hidji batoe gĕde, sagĕde kĕpek gĕdena, rek dipake nimpoegan ka djalma-djalma dalapan wĕlas tea. [ 276 ]Bari omongna: „eh, naha dia bĕnĕr baladna Ratoe bagoes Banaroedin, ta[47] lain?”
„Lamoen bĕnĕr, hajoe, kiwari oerang pĕrang djeung ngaing. Tjoba, dia geura dareukeut ka dieu moen hajang njaho.”
Kokolot Boejoet Lanting djeung sabatoerna pada marĕndĕk;[48] moen isineun djeung siheun djasa sĕrta geus njarahoeun moen eta dewa sangratoe.
Ladjoe pada ngaromong, tjarekna: „aroeh,[49] goesti, ieu mah lain balad Ratoe bagoes Banaroedin ngaing ti Tji-keusik, Tji-beo djeung Tji-kĕrta wana. Mana daratang ka dieu, estoe dioetoes koe geurang poeoen njiaran sangratoe, noe beuheula geus ditoeroenkeun koe ajahna ka boeana, moen boa ĕnja goesti kiwari koedoe poelang ka kahjangan.”
Geus ngareungeu kitoe, Dewa Kaladri rĕntĕb[50] pamilihna, teu toeloes ambĕkeun.
Ladjoe njaoer: „oh, atoeh hade, katarimakeun koe ngaing moen ĕnja dia kokolot Tji-keusik, Tji-beo djeung Tji-kĕrta wana, ngan sakiwari ngaing mo bisa ngaratoean di boeana, karana rek boeroe-boeroe poelang ka kahjangan, ngan sĕmĕt poë ieu ngaing papanggih djeung dia.”
„Tapi ngaing rek talatah kiwari.”
„Poma-poma dia sarerea mangka ati-ati sing rareugeudjeug[51] noe balĕnĕr, ngadjaga sagala para boejoet djeung ngadjaga paboedakan, mangka waloeja toeroen ka anak poetoe dia sarerea taroeroet.”
„Oelah djasa rek ngarĕmpak larangan-larangan para boejoet, kajaning: maling, papandjingan, bobodjoan, bobogohan; eta pamalina.”
„Saha-saha, noe ngarĕmpak, teu toeroet kana papatah ngaing, mangke aja tjilakana.”
„Tah kitoe.” [ 277 ]„Sakiwari ngaing rek poelang ka kahjangan, dia geura baralik bae, geura bedjakeun ka geurang poeoen dia, moen ngaing geus pateumoe.”
Barĕng geus sasaoeran kitoe, Dewa Kaladri ladjoe leungit bae, moesna ilang tanpa karana.
Zoo luidt een der zoogenaamde kronieken, die het ontstaan der Badoejsche adat moeten verklaren. Blijkbaar dateert de legende uit den tijd, toen de geloofsstrijd ook nog met de blanke wapenen gevoerd werd, over welk punt echter, na het weergeven van den inhoud, nader. Deze ga thans vooraf. QOD KALADRI. Reeds heel lang geleden, van het tijdstip van der goden (heerschappij) tot heden denkelijk al duizenden jaren lang, wordt verhaald, dat er te dier tijde een god was, Sanghjang Sakti met name, bezittend éen zoon. Wat zijn gestalte aangaat, was deze zeer leelijk, zijn lichaam was zwart, zijn buik buitensporig opgezet. Door zijn vader werd hij op de aarde nedergezonden met 't bevel boeteling te worden en de wereld rond te gaan. Toen 't aldus was, daalde de dikbuikige knaap naar de aarde af. Gekomen aan het bovendeel van de hoofdplaats Tji-paitan, (nu) de verlaten vestiging Tji-handam, werd hij dadelijk boeteling op den Goenoeng koedjang. Bezig met boete te doen, werd hij gevonden door Daleum Sangkan, al op den buik liggend boete plegend bovenop een grooten steen. Door dezen Daleum Sangkan werd hij daarop onder diens hoede genomen, naar huis gebracht, als kind aangenomen, mitsgaders van 't noodige voorzien, goed verzorgd en met liefde behandeld, tot zijn wasdom ongeveer den heupdoek als lendenbedekking vorderde. *)
1) Acht of tienjarige leeftijd volgens hedendaagsche opvatting. [ 278 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/300 [ 279 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/301 [ 280 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/302 [ 281 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/303 [ 282 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/304 [ 283 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/305 [ 284 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/306 [ 285 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/307 [ 286 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/308 [ 287 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/309 [ 288 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/310 [ 289 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/311 [ 290 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/312 [ 291 ]Kaca:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LIV.pdf/313 [ 292 ]T J A R I T A
RATOE PASIR BATANG OEMBOEL TĔNGAH
NOE GARWAÄN KA POETRI
ATJI KEULING WENTANG GADING
———————
Een vertaling van het epos mag overbodig heeten, daar de lezing ervan, mits men de beteekenis der Badoejsche termen kent, met behulp van Coolsma’s Soend. Holl. Wrdb. geen bizondere moeilijkheden oplevert. Ik heb mij daarom bepaald tot het verklaren der niet daarin yoorkomende woorden en wel zooveel mogelijk door synoniemen, die het wel opgeett, voor zoover mij dit thans mogelijk was. Wijziging daarvan in de toekomst is echter niet witgesloten, zoodra Dastjin's woordenschat grooter zal geworden zijn.
Zij, die geen Soendasch verstaan, vinden een voldoend overzicht van hetgeen de tekst behandeld bij J. J. Meijer, de Badoej’s blz. 162-163, Paksi Kĕling.
(Ngangkat rek mantoen).
Balitoeng balik ti leuweung,
bak[55] lajar papoelang-poelang.
Teu hajang barang babaneh,[56]
dĕmi tjangkang djeung eusina,
koedoe saroea lobana,
bisi kawih mamaroean,
noe koneng tjarang kateang,
koe kami ĕnggeus kaitoeng,
kaitoeng daek ka deungeun.
(Mimitina mantoenna).
Peuting-peuting beurang onam,
njĕri pingping kaheumpikan,
koe beubeureuh beunang ngindjeum,
beunang noengtoen ti wawaroeng.
Beunang daja ti pangkalan,
poelangkeuneun djaga isoek,
pageto diïndjeum deui,
djadi nitir oenggal peuting.
Oenggal peuting mo pamali,
oenggal sore mo teu hade,
sakitoe oeroesning pantoen,
gĕlaran[57] matang[58] tjarita.
Sakit noe boga halangan noe bagoes nganggo ti beurang.
Hoeroeng seuneu di Padaroeng,
siangna di Padareang,
dipadjar ngedjo ngasakan,
karana noe ngapoet kasoer.
Didjaloedjoer hoë kasoer,
didjaladjat[59] hoë walat,
ditambal koe doelang sontak.
Sakit noe boga halangan noe boga tjaroge teuloe.
Kaopat alang-alangan,
kabeubeut koe djoeroe kampoeh,
sakit noe boga halangan,
noe bagoes nganggo ti peuting.
Toenda oerang pangĕt[60] dinja agama[61] si bangbalikan.
Laïn eta noe koe kami,
digoeratkeun digoeritkeun,
digĕlar disilokakeun,
dina sapeutingan ieu.
Roetjet-retjet dewaning[62] beurang djeung peuting.
(Pasadoean).[65]
„Ahoeng, mangloenga; ahoeng, manglingeu;[70] ahoeng, mangdegdeg; ahoeng manglindoe!"
„Paksi kangkajang basaning angka."
„Amboe ing sira mangoembang,[75] bapa ing tĕroes mangamboeng,[76] pangdjoengdjoengkeun, panglawoengkeun[77] sora awak ing."
„Ka loehoer ka noe di manggoeng, ka noe wĕnang moetjoek[78] ngiboen, ka atina soekma langlaoeng[79] goerit langit, tjakra[80] mega."
„Wëkas toeang kahinĕban[81] koredjat milĕpas mantĕn."
„Reuas teuing koe impian; ngimpi ngadoe pitjis[82] di langit, totolan di awang-awang, ditoedjah toeang tilĕpan."
„Diwatja hanteu kawatja taja pantja aksarana." [ 296 ]„Toedjahkeun ka laoetna, ka haroesna, ka sagara leuleuj, ka sagara irĕng,[83] ka sagara lolopangan."[84]
„Ragrag ka Sewak larang;[85] datang ka Sewak larang, disileungleuman tiloe poë tiloe peuting."
„Toeloej rĕmpoe koe Sanghjang handaroe,[86] rĕmpag koe Sanghjang hantiga."[87]
„Toeloej mĕgar, djadi manoek; sakoeroepoekna[88] djadi poejoeh, sakerepekna djadi lawet."[89]
Ngapak ngapoengna ka manggoeng,
kasioer-sioer[90] koe riboet,
kaoedag-oedag koe heulang,
meh teuing ngaing deuk beunang.
„Beunang meureun dja[91] koe geugeuanana,[92] koe inggeùanana,[93] koe Sang soela, Sang soeli, Sang sirna kĕmbang, koe Batara Soesoek toenggal,[94] soesoek ratoe rĕmbĕsning koesoema."
„Moela pandjang pasadoeanana, sadoe rek nitipkeun sora awak ing dina sapeutingeun ieu."
Bisina nĕboek sisikoe,
bisina mĕtjak larangan,
njĕboet aran indoeng-indoeng,
njambat aran bapa-bapa,
mitjarek ka noe teu hade,
midamajkeun[95] noe teu aja,
ngala mawa ka dewata,
dewata teu njaho-njaho,
ngan awak ing djeung noe rampes,
djeung ka noe bogoh ngadenge,
dina sapeutingeun ieu.
Moela pandjang pasadoeanana, sadoe deuk ngagoeratkeun-ngagoeritkeun.
Lain ti sesekeler[99] dĕrma[100] reke[101] kandatan[102] ti praboe banjak.[103]
Teu beunang ditjaritakeun,
noe wĕnang sawĕnang-wĕnang,
noe wĕnang ditjaritakeun.
Toeroeh-toeroeh Embok agoeng,
sisikilir[104] Moending wangi,
noe padang[105] ti Boengah larang,[106]
ti mana loba pĕntjarna,
ti dinja loba pĕntjarna,
pĕntjar ka para sanghiang,
prasanghiang opat poeloeh,
noe wĕnang ditjaritakeun,
njitoe laoet ngareka mega,
ngalalatja[107] di boeana,
ngamitkeun poetra sahidji,
ratoe noe toeroeh ngoembara,
titinggal noe ngarahiang,
ditjĕnda-tjĕnda[108] ngoembara,
kalioengan koe doedoekoeh,
kadjangdjanan[109] koe haraka,[110]
doekoeh laïn doekoeh kadoe,
haraka laïn kalapa,
pamoekti laïn kaweni,
menteng areng djeung djatake,[111]
koekoeloe djeung boeah manggoe,
pisitan djeung ambaritjin,[112]
haraka toeroen ka tjai,
leuwi lieur pangoeseupan,
bantar pandjang pangranapan,[113]
kopo tjondong panamplokan,
pangdjoegdjoegan oenggal isoek,
paranene hanteu poehoeng,[114]
koe daleum hanteu ditolih,
dja daleum kĕntjĕng ngoembara,
sok naeun sĕdjaänana,
moelana kĕntjĕng ngoembara,
kalioengan koe noe ajoe,
kadjangdjanan koe noe lĕndjang,
noe geulis sakoerilingna,
noe ajoe barewoe-rewoe,
noe lĕndjang bawidak-widak,
noe geulis bakĕti-kĕti,
noe denok baewon-ewon,[115]
dianggo pangoepah daleum;
soegan kĕrsa ka noe djangkoeng,
ka seuweu bibi toemĕnggoeng,
hoök teuing koe djangkoengna,
raga djangkoeng gĕde gĕloeng,
tapi daleum teu panoedjoe,
noe djangkoeng goreng koeroena;
soegan kĕrĕsa noe geulis,
ka seuweu bibi ngabeui,
hoök teuing koe geulisna,
raga geulis djoering[116] halis,
noe geulis teu atjan koeris;
soegan kĕrĕsa noe lĕndjang,
ka seuweuna bibi dĕmang,
hoök teuing koe lĕndjangna,
raga lĕndjang koerang tingkah,
koe daleum diwada deui,
hanteu soeroep kana manah,
euweuh panoedjoe di angĕn,
daleum keur kĕntjĕng ngoembara;
soegan kĕrsa ka noe denok,
ka seuweuna bibi ĕntol,[117]
hoök teuing koe denokna.
raga denok sorowodol,[118]
koe daleum diwada keneh,
sok laboeh hareupeun semah,
ngadjĕgoer kelena taboer,
sok maoer isikanana,
euweuh panoedjoe di daleum,
ngisinkeun ka pamadjikan,
matak wirang ka noe ngandjang.
Sok naeun sĕdjaänana,
moelana kĕntjĕng ngoembara.
Daleum njiar pieusieun, hajang denoek[122] pangeusi andjoeng, hajang lĕndjang pangeusi randjang, noe koneng keur pangeusi rengkeng[123], noe geulis pangeusi boemi.
Ajeuna toenda tjarita.
Katjaritakeun ratoe noe moeroed ti lĕmboer, menak mintar[124] ti nagara.
Toenda baroeboedan-barebedan[128] sanggĕleng[129] gĕten salira.
Kapoentjoet koe noe rahajoe,
kapĕgat kakelang-kelang,
agama sakadang landjak.[130]
Kabilĕt[131] kapengkong kaboenoehankeun deui agama sakadang djala.
Oelah ditjokot batoe sahoeloe dja aja djoengdjoenganana. [ 301 ]Batoe sapoeloeh kaparoed,
batoe salawe kaparel,[132]
kaparoed kaparoeloekkeun,
kaparel kaparelekeun,
agama sakadang kaoeng.
Oelah ditaroktok beuti kolotna dja aja mata holangna.[133]
Taroek pakoekeun,[134] peunggas poerantengkeun,[135] gĕlaran pangoeloe tandang.
Tĕboek di paloeloenggoehan,
tĕpi dina pangtjalikan,
sempar di pangoembaraän,
njoenggoeh[136] kana kasoer baboet,
njanda kana bantal soetra,
njarande lalangse tjinde,
lalangse saroea wangi.
Sadatangna ka pangoembaraän, sakeudeung andĕg pawarang doea dja hade oekoeranana.
Bogoh koe pawarang noe pangngorana, teu moendoer ti panggoeng lahoen, teu gedeg ti manggoeng pangkon.
Tjarek daleum: „hih, hamo dilesotkeun."
„Moen oendoer sadjeungkal toendjoek,
asa teu panggih satahoen,
moen ingkang[144] sadjeungkal lepas,
asa teu panggih saboelan,
indit sadjeungkal pasagi,
asa teu panggih sapeuting."
„Moen singsireumeun mah gampang ekolna, diparakoan koe sila, digandjĕlan koe siki kontol ambeh babari morongkol."
Omongna noe geulis: „aroeh[145], beuheula baroek ti baroek[146], beuheula bedja ti bedja, paribasa seuweu ratoe Pakoean, poetra oerang Padjadjaran, horeng heman ka pawarang."
„Papanting dina kilaki,
kamarang dina kananga,
mere bating[147] moen lalaki,
mere biang moen lalanang."
„Lamoen sakieu badena."
„Papanting dina kimindi,
kamarang dina saradan,
tongeret dina parengpeng,
mere bating moen pawestri,
mere biang moen parawan,
mere bengkeng[148] moen panganten."
„Amoen sakieu badena".
Tjarek istri, „moen tjek ngaing:
„Ratoe djĕboeg raden djambe,
kiaï pipiding[149] pingping,
moen raden tetedeng[150] angkeng,
kaja manik aning laïn,
kaja ĕmas aning bodas,
salaka salaki ngaing,
loehoer goenoeng pangaoeban,
geusan pamoedjaän koering,
geusan koering nangtoeng bajoe,
gensan koering nedja akma,
ngagoeajkeun[151] kabeungharan."
Tjarek daleum:
„Peso raoet nanggoeng boentoet,
peso bengkok pondok tjongo,
pangrĕgĕl[152] indoeng toeriang,
pangala pare hawara,
etem pibasaeunana."
Tjarek pangreureuëus[153] pantoen:
[ 304 ]lalamakan lelemekan,
sisiwo ditorog banjol,
soeka boengah amatanan,
soeka ageung wajang[156] tineung
sangkilangna soeka soteh,
oelah geder oelah reuas."
„Ajeuna ditjaritakeun,
djĕnĕnganana sangratoe,
basana raoe koekoentjoeng,
basana ngĕrab[157] gogombak,
eukeur basa orok leutik,
samoela di Padjadjaran;
panjĕboet soehoenan indoeng,
panjeumpal soehoenan toa,
panimang soehoenan rama,
didjĕnĕngan saha tama,
Pĕrĕboe Soetra Kamasan,[158]
noe sae raden panganten,
noe pelag di Padjadjaran,
bagoes pabĕngkĕr[159] Pakoean."
Sakitoe kakasih daleum, kontjara ka mana-mana, kawentarkeun ka oenggal nagara.
Ajeuna oerang tjaritakeun deui aranna pawarang ratoe, noe doea pawestri di nagara Pasir batang oemboel tĕngah.
Saha geulis teu kakasih,
saha lĕndjang tanpa wela,[160]
moen pawestri di nagara,
Pasir batang oemboel tĕngah,
noe geulis Limar kantjana,
pawarang noe pangkolotna,
adina Boma djanggala,
Pangeran Galoedra mantri;
katema deui koe saha,
pawarang noe pangngorana,
noe geulis moen saha tama,
noe geulis moen Atji keuling,
Atji keuling wentang gading,
djeung gilir Banoan keuling,
nja girang Banoan tjinta,
manak parajaji[161] boemi,
adina moen Paksi keuling,
Paksi keuling limar gading,
Pangeran Naga kantjana,
sakitoe djĕnĕnganana.
Toenda tjarita eta.
Ajeuna oerang tjaritakeun noe andĕg papatih daleum di nagara Pasir batang oemboel tĕngah.
Sanggeus kitoe, papatih daleum njaoer. Ari njaoer haroes bitan[170] goegoer, ari njabla bĕdasna bitan gĕlap, njaoer ka patih koeda ing lengser: „naeun noe ngadingding dina gigir kabitan soepa bajaka, boeta, lorek koe doehoeng goesti kita noe panggĕdena?[171] Ajeuna geura dengekeun koe tjĕtjĕwir dia."
Si lengser gantjang nembalan: „boeta lorek tatjan karoehan ngadengekeun toeang parentah."
Saoer patih daleum: „mangka hade-hade kĕmit raksa goesti kita, oetoesan bala katiga[172]. Eta djaba koeta pariksa koe dia lamoen peuting toedjoeh kali, lamoen beurang toedjoeh kali."
„Noe loehoer koedoe handapkeun, noe handap koedoe djoengdjoengkeun, iris tambiran, tjarangtjang tĕbokkan koe dia."[173]
Bogoh patih koeda lengser,
disaoer teu bara tanggoeh,
disabla teu balawanan,[174]
toetoer ngoering ti leuleutik,
toeman ngaoela ti boedak,
beuki kolot beuki angot,
angkat patih koeda lengser,
gidjig-gidjig[175] loempat leutik,
ari djaoeh leumpang bae,
ngoesiran bae ka mana,
ngoesiran[176] ka djaba koeta,
sakeudeung goeroedag datang,
ka sanghiang[177] djaba koeta,
diïlikan dipinggiran,
didĕlĕng dipandĕng-pandĕng,
teu tjakrana teu bajana,[178]
reugreug pageuh teu deuk eunjeuh,
Soemadi djaja pĕrangna;[179]
ladjoena koeda ing lengser,
kaloentjieur balik moelih,
ngoesiran deuï ka mana,
ngoesiran ka padalĕman,
sakeudeung goeroedag datang.
Koeda lengser ladjoe oendjoekan ka patih daleum, tjarekna: „si madjar ka ngaing[180] kakarek datang mĕntar ngalangbang djaba koeta, reugreug pageuh Soemadi djaja pĕrangan."
Tjarek patih daleum: „oah, lengser, horeng tjangkĕr-tjangkĕr bĕnĕr, moen patih koeda ing lengser horeng tjangkĕr manan ngaing,"
Omong lengser: „tjangkĕr mah boa, toetoer ngoering ti leuleutik, djadjap ngaoela ti boedak, beuki kolot beuki angot, bangĕt ngesto ngadjatikeunana ka saoer ratoe Pakoean, poetra oerang Padjadjaran." [ 308 ]Saoer patih daleum: „hade, lengser, lamoen sakitoe badena mah. Tapi ajeuna ngaing tapa doeg boelan baraning[181] tahoen. Lain tapa hajang kahot, lain tapa hajang bĕdas, lain tapa hajang wĕdoek, lain hajang kahot noe leuih ti deungeun, hajang katjoendoekan ratoe, hajang kasendangan menak. Ajeuna kasorang tineung, moen koe katoendjoekan ratoe, kasindangan menak ti nagara Pakoean Padjadjaran."
„Ajeuna geura koempoelkeun oerang djaro pahoemaän, kai dĕmang Tjapeu larang, kai raden Serenggeleh tjatihan[182] ti Kole berek."
„Djeung ieu ngaing nitah soteh ka dia hanteu boga bibikeuneun, top eta djamang sangsang tjandak keur pakeëun dia."
Tjaritakeun patih koeda lengser moen geus nampa parentah ti patih daleum djeung dibere djamang sangsang pakeëunana.
Bogoh patih Koeda lengser, gidjig imoet-imoet, seuri-seuri. Rek ditjokot bisi didoedoeh atoheun, ari teu ditjokot bisi didoedoeh teu toeroet padjar moengpang ka parentahna.
Ari bongoh, top ditjokot, ngerab-ngerab djamang sangsang.
Ladjoena indit birit loegaj sila.
Koredjat milĕpas mantĕn.
Angkat ngalonglojong[183] amat.
Ngoesiran bae ka mana?
Ngoesiran ka bale Si-pendek koneng, bale bĕdoeg kaboejoetan.
Kasampak kasondong aja, boengkoel boengoer[184] beunang ngoenoen-ngoenoen toedjoeh tahoen, beunang ngagarang dalapan boelan, tibakeun[185] ka sanghiang[186] bĕnde koneng, kotjap sorana: koewoewoeng-koewoewoeng!
Balikeun ti gĕdena ka leutikna: bĕngkoeng-bĕngkoeng! [ 309 ]Tjek lengser: „poen, mapan ngaing asak tapa ngandang[187] dewa, kaäsoehan koe dewata sanghiang bĕnde koneng mangka tĕroes ka noe njaoeng-njaoeng, mangka parat ka noe imah-imah, ka noe sasaoeng, doea saoeng."
Ladjoe sakatoedoeh mĕtoe sakĕtjap moestiasakeun[188] tĕroes ka noe njaseng-njaseng, parat ka noe imah-imah tangga.
Ari omongna oerang hoema: „ada[191] tjing tama si madjar ka ngaing koeliling-koeliling di sisian aja djogdjog djangottan disadana: djogres, djogres."
Tjek noe saoerang deui: „ih, noe kitoe mah, lain djogdjog djanggotan, eta mah sakadang kores."[192]
Omongna: „euh, ĕnja koetan."
Ladjoe tjek saoerang deui: „si madjar ka ngaing asa noe pidik, ngaing ogeh boga titimoean. Eukeur njoektjroek tjai, mĕgat bodjong, manggih badar koeja sabakoel-bakoeleun."
Tjarek noe saoerang deui: „ih, noe kitoe mati lain badar koeja, tjangkang djengkol pamitjeunan njaing."
„Enja koetan," omongna.
Tjek noe saoerang deui: „si madjar ka ngaing asa noe pidik, manggih peuteuj diboeah areuj." [ 310 ]Omongna noe saoerang deui: „lain peuteuj diboeah areuj, noe kitoe mah tjarioe."
„Ĕnja koetan."
Ari tjarek saoerang deui: „ih, moen tjek ngaing mah, lain kararitoe.[193] Boedak santri kalamari dagang tarasi, dibeuli teu atjan pasti, alamat tjolotok[194] tjoleas,[195] oetjoel[196] kotok, oetjoel beas; moen ratoe oerang deuk raramean di nagara Pasir batang."
„Nja eta noe bĕnĕr, nja eta noe bĕnĕr," tjek sararea.[197]
Doeg dĕr bĕdilna; kotjap geus goejoer gandeng sanagara Pasir batang.
Katjaritakeun noe deuk njamboengan.
Kai dĕmang Tjapeu larang deuk njamboengan koe moending sarakit djeung beas doea timbang.
Bogoh Kai raden Serenggelek, tjatihan ti Kole berek, njamboengan koe moending hidji reudjeung beas satimbang.
Bagoes[198] ka leutikna deui njamboengan koe oentjal sidji, beasna satĕngah timbang.
Ladjoe ka leutikna deui, njamboengan koe kotok sidji djeung beasna saseëngeun.
Ladjoe ka leutikna deui, baris balangsak opat poeloeh, dipenta tangtoengna bae poerah ngala soeloeh daoen.
Katjaritakeun anoe deuk nindak ka nagara Pasir batang.
[ 311 ]ngabangbajang[201] njatang pinang,
loer[202] noe sadjamang boeloedroe,
liar noe sadjamang soetra,
djamang hideung diga[203] reueuk,
pĕdang diga leat njaksrak,
broei pajoengna bral kipasna,
porolok alok-alokna,[204]
oerang djaro pahoemaän,
angkat mapaj djalan gĕde,
djalan gĕde waloestoeren,[205]
galoengan[206] djalan padati,
alam djaman pakorontjong,[207]
alam djaman pakoerĕntjang,[208]
djaman koeda ngegel beusi,
ka kiwari ngegel keneh,
kitoe geh eukeur dipake,
tjoel dilaroeng bat diliwat,
ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka padoekoehan,
geus moengkoer-moengkar di dinja,
ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka pasawahan,
tjoendoek di sawah marioek,[209]
soemping di sawah toenggiling,[210]
goeroedag di sawah tadah,[211]
sawah tadah tande hoedjan,
ngaran tipar-tipar tea,
tjoel dilaroeng bat diliwat,
ngoesiran deui ka mana,
mipir kikis djaro djati,
mapaj kandang walang[212] sanga,
tjoendoek di lawang pĕlĕngkoeng,
soemping ka lawang toenggiling,
goeroedag kairing-iring,
katjapiring djeung tjalingtjing,
pala malapit[213] di djalan,
paranti noe ajoe nangtoeng,
paranti noe lĕndjang nedja,
paranti noe geulis niïs,
paranti ngahaseum[214] tanggaj,
loeloeroeng teuloe dibandoeng,
lalaren[215] doea dikipas,[216]
disaba ditĕngah-tĕngah,
bisi djalan mamaroean,
noe notog ka padalĕman,
oelah ditjatoer di djalan,
djaseh hämo boeroeng tjoendoek,
anggang hamo liwat datang,
goeroedag ka padalĕman.
Bogoh kai dĕmang Tjapeu larang, oerang djaro pahoemaän.
Boet njaoer, bentes sablana ka papatih Koeda lengser, tjarekna: „beu, patih Koeda lengser, ieu ngahatoerkeun babawaän si madjar ka ngaing oerang pahoemaän, lain koe paribasa ngalalaeh ngawawande,[217] ngan sakieu kasoegihan si madjar ka ngaing." [ 313 ]Tjarek patih Koeda lengser: „oelah rea kasaoeran, lain kitoe noe dipandang, dikoempoelkeun soteh koe si madjar ka ngaing, panggoestian, tapa doeg boelan baraning tahoen, lain hajang bĕdas, lain hajang kahot liwat ti deungeun, hajang katjoendoekan ratoe, hajang kasindangan menak. Kiwari kasorang tineung, hajang njieun rame-rame di nagara Pasir batang."
Bogoh patih Koeda lengser,
ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka padalĕman,
kasampak kasondong aja,
noe bagoes dahoean daleum,
tjalik mando amatanan.
Bogoh patih Koeda lengser,
oenggoek matoer oelang njĕmbah,
parapas oelang sĕmbahna,
gĕlĕndĕng[218] dipadanaän.
Tjarekna: „pangoeloe tandang, ieu njerenkeun babawaänana, oerang pahoemaän, ari tjarekna: lain ngalalaeh ngawawande ngan sakieu kasoegihanana."
Saoer ratoe: „ih, ngaing mah, lengser, hanteu mandang kana babawaänana, asal[219] pada koempoel bae."
„Ari ajeuna koe dia parailkeun, lalakina poerah ngala soeloeh ngala daoen, noe sawareh koedoe njieun balandongan opat poeloeh; dĕmi bikangna poerah noetoe, poerah olah. Moen geus rengse, bebedja deui ka ngaing."
„Sok," tjek patih Koeda lengser.
Ngan panteg njaoer sakitoe. Kaloentjieur, kalieus[220] malikeun peunteu.
Ngoesiran bae ka mana?
Ngoesiran ka gagaman oerang pahoemaän. [ 314 ]Boet njaoer, bentes sablana ka loear ka ki dmang Tjapeu langrang, tjarekna: „ajeuna gagaman widak sangrama, hiangan para gělangan, oerang pahoemaän geura parailkeun. Děmi lalakina poerah ngala soeloeh, ngala daoen djeung koedoe njieun balandongan opat poeloeh, ari bikangna poerah noetoe, poerah olah."
Teu kěběl deui, prak bae diparailkeun; kotjapkeun geus rengse bae.
Bogoh koe patih Koeda lengser.
Ngoesiran deui ka mana?
Ngoesiran ka padalëman.
Patih daleum kasampak kasondong aja, tjalik mando amatanan.
Patih Koeda lengser oenggoek matoer, oelang njěmbah.
Parapat oelang sěmbahna, tjarekna: „pangoeloe tandang, ngahatoerkeun moen beubeunangan marentah ka oerang pahoemaän, gagamanna děmang Tjapeu larang. Ajeuna saparentahan geus rengse, balandongan opat poeloeh geus ngabandoeng, soeloeh, daoen geus sadia, taja kakoeranganana."
Saoer patih daleum: „hade, lamoen geus sadia."
„Ajeuna ngaing ka dia marentah deui balandongan opat poeloeh koedoe eusian gambělan katoet panajaganana djeung warna-warna tatabeuhan kajaning: soeling, karinding,[221] katjapi, tjaloeng djeung angkloeng katoet noe pinabeuheunana; oelah aja kakoerangan."
„Kitoe deui para bikang koedoe pada nganggěm[222] haloe sadia keur nabeuh lisoeng; sakitoe parentah ngaing."
„Sok" tjarek patih Koeda lengser.
Bogoh patih Koeda lengser,
lamoen geus meunang parentah,
parentah ti panggoestian,
gidjig-gidjig kĕntar-kĕntir,[223]
kĕntar-kĕntir balagĕndir,[224]
deuk ngadjadikeun parentah,
loempat leutik gagasikan,
ari djaoeh leumpang baë.
Bogoh patih Koeda lengser,
goeroedag ka balandongan,
marailkeun panajagan,
toekang bĕdoeg njandak bĕdoeg,
toekang bĕdil njandak bĕdil,
sakabeh geus pada rengse,
pada njangking[225] sabawana.
Bogoh patih Koeda lengser,
kaloentjieur balik moelih,
ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka padalĕman,
sakeudeung goeroedag datang,
oenggoek matoer oelang njĕmbah,
parapat oelang sĕmbahna,
gĕlĕndĕng dipadanaän.[226]
Tjarekna patih Koeda lengser: „pangoeloe tandang, geus anggeus diparailkeun, tjek madjar ka ngaing sadajana, salobana, sakabeh, sarereana rengse kabeh, hanteu aja noe kaliwat. Tapi ngaing deuk nanja, anoe deuk dipake rame, lamoen tahoen, tahoen mana, lamoen boelan-boelan mana, si madjar ka ngaing kahimĕngan keneh."
Saoerna papatih daleum: „hanteu leunggeuh tjaoe peujeum, hajang leunggeuh tjaoe beuleum, kawasa didadak dihakan atah, rĕboet isoek, sĕndal beurang talangkang saboeka siang, halangan kaboeritnakeun, hajang poe ieu sakalian." [ 316 ]„Sok", tjek patih Koeda lengser.
Bogoh patih Koeda lengser,
gidjig-gidjig loempat leutik,
moen geus djaoeh leumpang baë,
ngoesiran bae ka mana,
ngoesiran ka balandongan,
sakeudeung goeroedag datang.
Prak baë natakeun anoe tataloe.
Geus sadia, ladjoe loempat ki lengser ka aloen-aloen njeungeut sandjatana bĕdil.
Gĕlĕdĕg, gĕlĕdĕg! dĕr tatabeuhan moeni.
Kotjap ear di nagara Pasir batang oemboel tĕngah,
Na boemi antjik-antjikan,
nagara gojang-gojangan,
koe sorana noe tataloe,
angkloeng dibaroeng koe lisoeng,
lisoeng dibaroeng djeung bĕdoeg,
katjapi reudjeung karinding,
ngĕnang-ngĕning[227] goöng koening[228],
asmara[229] djeung singa djaja,[230]
titipoeng djeung goöng Lampoeng,
goöng pelog sosorogan,
goöng soembang pangrampogan,
paranti ngalahkeun moesoeh,
Iaën kalah koe gĕdena,
Iaën kalah koe hadena,
kalah koe soembangna baë,
Meuntjit kĕbo meuntjit sapi,
saisoek meuntjit sapoeloeh,
Iaën sapoeloeh kĕbona,
Iaën sapoeloeh sapina,
sapoeloeh kandang lobana,
dihakan bari narangtoeng,
beak ka soekoe-soekoena,
moen sore meuntjit salawe,
dihakan bari lalemek,
beak ka tjeker-tjekerna,
seëp ka hate-hatena,
rea noe teu kabagean.
Toenda anoe keur pesta soeka-soeka.
Katjaritakeun dahoean daleum, noe ngaran Boma djanggala, Pangeran Galoedra mantri.
Soeka boengah amatanan,
soeka ageung wajang tineung.
nja manah asa di loear,
beak kasoekaänana.
Njarita deui pawarang anoe pangkolotna, anoe ngaran Limar kantjana, moen geus diparentah koe tjarogena, nja eta ratoe anom, anoe soemping ti Pakoean Padjadjaran tea.
Ari omongna ratoe kieu: „oah, mas noe geulis, karana si madjar ka ngaing katalatahan koe soenan iboe ti Pakoean Padjadjaran, lamoen di pangoembaraän oelah soeka-soeka teuing karana soeka elok[231] pisoekĕreun soekĕr elok pisoekaeun, bedjakeun ka pĕrboe soenan dahoean, ajeuna moen tatabeuhan geus meudjeuh eureunan bae."
Tjarek garwana daleum: „oah, goesti badan awak ing, moen tjek madjar ka ngaing koedoe nĕpoengan kaka bakal ngeureunkeun noe tatabeuhan, eta soemangga bae." [ 318 ]Bogoh koe raga noe geulis,
bara[232] sikĕpan dangdanan,
deuk indit ka Pantja batang,
maranan ka kaka bakal;
naeun kampoeh kasantĕpna,
loba tapi teu dianggo,
sakampoehna toeroeb soemboel,
satapih roman i[233] Kĕling,
rĕnjek[234] beunang nilĕp-nilĕp,
rentjang beunang naboer kadjang,
beunang ngoekoepan satahoen,
beunang ngadoepa saboelan,
mihane di djĕro liang,
bisi pĕgat kaänginan,
noe matak titeundeut laleur,
noe matak tidagor aro,
noe matak tiledat[235] toema,
matak tigoeloesoer koetoe;
diroekĕtan[236] bĕnten ĕmas,
pandjangna saästa lĕpas,[237]
dipake meh datang heumpas[238]
dja gĕnteng angkeng noe koneng;
tjap[239] rĕngging[240] kaja papanting,
tjap rĕnggong[241] kaja papatong,
sipat gĕnteng-gĕnteng soteh,
gĕnteng soteh hamo potong,
dja gĕnteng angkeng noe koneng;
bogoh koe tatahan bĕnten,
tatali hoeroeng adoe mantjoeng,
tatah herang adoe kĕmbang,
tatah miring adoe beusi,
tatah goelawir[242] asihan,
anggon-anggon boedak ngora,
boedak ngora ngala djaja;
ka loehoer ngarois[243] ramboet,
kaoetjoelan gĕloeng agoeng,
kagoegajan[244] gĕloeng malang,
goemorolong goemorontjong,[245]
goemorolong dina tonggong,
goemereleng dina angkeng,
ngaloemboek dina poengpoeran,[246]
ngaloembajang[247] dina koekang;
ramboet hideung meubeur keuneung,
ramboet pandjang njapoe dampal,
di loehoer satikĕl deui,
dipaoet ka tĕbeh toengtoeng,
poeroeloek lajoean[248] tandjoeng,
dipoeril-poeril ka gigir,
pirilik lajon malati,
dipaoet ka tĕbeh beuti;
koleang saloempit pandan,
sakitoe karadjeun teuing,
bagoes pigantieunana,
katjandak sisir djeung minjak,
disisiran diradinan,[249]
dilĕnga-lĕnga[250]wangsana;[251]
ramboet digoelang digoeling,
digelengkeun kana pingping,
meunang sagĕde goegoeling,
digelengkeun kana tjangkeng,
digeleng sagĕde tjangkeng,
dirase koe doea leungeun;
ramboet ditoekal[252] ditikĕl
tikĕl doea tikĕl teuloe,
tikĕl teuloe noengkoe-noengkoe,
tikĕl opat mada-mada,
tikĕl lima lingga[253] omas,
tikĕl gĕnĕp ngoerĕn-ngoerĕn,
tikĕl toedjoeh toempang pitoe,
kadalapan kasalapan,
kasapoeloeh ngahoeloean,
sapoeloeh djeung lima wĕlas,
salawe kabehanana;
teëpan[254] digëloeng malang,
ngala losian[255] ti tĕngah,
dikait koe na djaridji,
ai sok dingaranan inja,
ngaranna: naga pakait,
pakait pada asihan;
dikaweul[256] koe indoeng leungeun,
ngaranna: naga pakaweul,
pakaweul pada asihan;
disoesoepkeun koe na tjoeroek,
ai sok dingaranan inja,
ngaranna: naga soesoepan,
na gĕloeng karasa ngoenggoel,
tjap ngoenggoel direunteut deui,
direunteut koe peupeuteujan;
tjĕplak nonggong ngoleangkak,
miring diga goenoeng soengging,[257]
malang diga goenoeng koebang,[258]
goenoeng soengging teu kagoerit,
goenoeng koebang teu katilad,
niroe gĕloeng ĕmbok agoeng,
beunang nilik ti impian,
beunang nilad ti karatan;
tilikeun para pinoetri,
tanggapeun para ponggawa,
tongtoneun para sanghiang,
ari poelang ka Pakoean.
Satjoetjoendoek pangraoetan,
sasoesoemping panghiriban,[259]
laïn raoet awi apoes,
lain hirib awi tali,
ĕmas kolot beunang mamot,[260]
mas ngorana beunang njatjag,
na beunang njatjag djeung kĕmbang;
ngaranna: ngaromang[261] siang,
anggon-anggon boedak ngora,
boedak ngora ngala djaja,[262]
ditilik ti kadjaoehan,
diteang ti kaänggangan,
tanding poetjoek kaoeng ading,[263]
dieunteupan koe kangkareng,
tjarĕntik pabalik-balik;
tjarĕntang papoelang-poelang,
kadiga sahantja mojan,
tanding sawah ajeuh ngora,
koemaritjeup koemarideup,[264]
diga bentang kabeurangan;
kalogroganna[265] karembong,
kagoegajan na salĕmpaj,
hoeloe soesoe boer ngagĕboer,
hoeloe inang tjaj ngagĕntjaj,[266]
hoeroeng ka singbarang[267] daoen,
hibar ka singbarang tangkal;
goemĕndoeng[268] goemandaria,
tanding gandaria matĕng,
kasĕlang majang kalapa,
katjĕngkir kalapa ading,
katoeroeban koe mantjoengna,[269]
katjĕpet koe mandjarena,[270]
santĕn barenbeu tjoengapna,
bareubeu pantĕs panginang;[271]
pantĕs panginang noe lĕndjang,
sakĕkĕmbĕn aris toendjoeng,
kalapa goela maningkĕm,
dimangka tjioet[272] ka loehoer,
dimangka bingbar[273] ka handap,
dimangka ngĕndong[274] di tĕngah;
geusanna roeroeoem[275] mangkoek,[276]
geusanna wawangi madjik,
orok aja koe baoena,
baoe dedes baoe rase,
baoe karĕmba[277] kastori,
baoe kampoeh njaï ajoe,
baoe sindjang njaï bakal,
baoe kaën nji panganten;
sok noe dingaranan inja,
ngaranna: naga roeroesit,[278]
matak roesit[279] baris boedjang,
baroebah[280] noe imah-imah,
sakoekoedoeng tjinde woeloeng,
sakongkojang[281] tjinde kĕmbang;
bogoh koe raga noe geulis,
aï pak polah dangdanan,
gĕmbreng-gĕmbreng koneng-koneng,
gĕmbreng koneng soelah[282] dengdeng,
hoeroeng djaridji ka manggoeng,
kadjoeroeng koe ali pajoeng;
ali pajoeng tikĕl baloeng,
heuleut-heuleut boeah seureuh,
sĕla-sĕla tjatjag nangka,
di tĕngah soeria kanta,[283]
mĕlat-mĕlat[284] sotja manik,
mĕlĕng-mĕnĕng[285] sotja intĕn,
noe loba sotja widori,
anggon-anggon boedak ngora,
teu pandjang tjatoer dangdanna,[286]
sakeudeung paragat anggeus,
pintasan lastari dangdan,
ngan kantoen amit-amitan.
Tjek amitna pawarang ka ratoe.
„Kantoen linggih kari tjalik,
djoemĕnĕng ngalingga[287] dapoer,
seujeup ti bireungeuh peunteu,
karana hatoeran amit,
awak ing eudeuk maranan,
maranan ka Pantja batang,
pateumoe djeung kaka bakal.”
Saoer ratoe: „soemangga, njai, tapi oelah këbël teuing."
Bogoh koe raga noe geulis,
indit birit loegaj emok,
koredjat milĕpas mantĕn;
goeloesoer gontewang[288] toeroen,
tjap reundeuk angkat di taneuh,
keupatna lalagĕdajang,[289]
ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka Pantja batang,
hanteu ditjatoer lilana,
sakeudeung goeroedag datang.
Toeloej bagoes masang tabe,
masang djati paralaja,[290]
pok njaoer moenna noe geulis,
oenggah dina wiwilangan,
„Awak ing deuk miloe eureun sakeudeung, ngeureunan palaj ngalĕmar, ngeureunan palaj djeung tjape.”
Tembalna dahoean daleum: „oelah toemangtoeng toemaling goeroe.”[293]
„Toemedja toemaling gĕnah,[294]
gorodjo[295] bagea soemping,
ka loehoer ka Pada manggoeng,
ka Salaksa manda[296] panas,
salampit sageusan tjalik,
moenna djeung djĕnĕng si kaka."
Bogoh koe raga noe geulis,
tjap rĕkĕt neker taradje,
sahambal kadoea datang,
galeong genggele[297] tjalik,
tjalikna hilir ka damping,
ka girang soegan kapalang,
sapasang sapidangdoekan,[298]
gek tjalik pada hareupan.
Tjarek kakana:
oenggah dina wiwilangan,
lamoen boengkoes tjariwoeheun,[299]
lamoen tikoro kotokan,
Ngoesiran baë ka mana,
ngoesiran ka Pantja batang,
Pan tja batang bande[300] agoeng,
geusan ponggawa koempoelan,
galeong genggele tjalik,
sapasang sapidangdoekan,
teuloean sapidoeloeran,
doeaän sapilantjeukan,
ka tjaï djadi saleuwi,
ka darat djadi samĕrang,
tjalik njoendoek balandongan,
toeloej sagoeloeng-sagalang,
tĕtĕp langgĕng toenggal tineung,
teu tjangkrana[301] teu bajana.
Tĕroes pesta koemaha onam biasa tali paranti; teu ditjaritakeun deui.
D j ĕ m p l i n g.
November 1911.
__________
- ↑ datang ka.
- ↑ badjoe.
- ↑ pantĕs, tapi meudjeuhna....
- ↑ Jav. prigĕl.
- ↑ kongkorong.
- ↑ ... koekoentjoeng.
- ↑ ngareret.
- ↑ sok.
- ↑ ...?
- ↑ desahoofd.
- ↑ ewa.
- ↑ pĕrbawa; aard, gewoonte.
- ↑ loehoer.
- ↑ loeloet.
- ↑ amboe ing.
- ↑ ngorondang.
- ↑ ngorondang.
- ↑ trekkend knijpen, met duim en voorsten vinger
- ↑ dioek
- ↑ njaäh
- ↑ soemboek.
- ↑ gandelo.
- ↑ een nette bedeusde wljze van nok als helectitheldsbetulging,
- ↑ trekkend knijpen, met duim en voorsten vinger
- ↑ dioek
- ↑ njaäh
- ↑ soemboek.
- ↑ gandelo.
- ↑ een nette bedeusde wljze van nok als helectitheldsbetulging,
- ↑ In Midden-Bantĕn luidt het:
Pandjang parakan Tji-moentjang,
ditoea teu dipoeloengan,
laoekna bogo harideung.
Hajoe bakal keuna roentjang,
koe koela mo ditoeloengan,
malĕs mingdoeakeun tineung.
- ↑ mingdoeakeun = mangdoeakeun.
- ↑ mimiti.
- ↑ Een Preanger variant heeft:
B. Kopo tjondong sajang manjar,
kabeulit koe ki barera.
E. Hamo poho ka noe anjar,
ka noe heubeul malik era, - ↑ geugeulisanan.
- ↑ rĕrĕb.
- ↑ Deze interpretatie is niet juist, kĕrta = krta beteekent hier rust en welvaart genietend, rame daarentegen, volkrijk, druk, levendig.
- ↑ goreng.
- ↑ tarikolot.
- ↑ Oemoer dalapan atawa nĕpi ka sapoeloeh tahoen moen kiwari.
- ↑ deët.
- ↑ djolang.
- ↑ itil.
- ↑ moesim.
- ↑ mangka.
- ↑ pare.
- ↑ hĕlos=los.
- ↑ atawa.
- ↑ darioek tjara sila.
- ↑ adoeh.
- ↑ lĕmpĕr.
- ↑ harade.
- ↑ Naar den gebruikelijken trant.
- ↑ sĕnen kalemekan.
- ↑ De naam van dit eiland was D, slechts een klank.
- ↑ pek.
- ↑ aneh-aneh.
- ↑ oeroesning, toetoeran.
- ↑ pasang.
- ↑ djaroemat.
- ↑ watĕs, sĕngĕt.
- ↑ wetenschap, kennis.
- ↑ loba noe kadenge tapi tilok kadeuleu, de onzichtbare oorzaken van onbestemde geluiden.
- ↑ koerah = koreh.
- ↑ repeh.
- ↑ Formulier tot vragen van vergiffenis voor eventueele tekortkomingen bij het voordragen der pantoen. Elders bezigt de toekang pantoen steeds radjah.
- ↑ sapoen.
- ↑ Wie goeroe is, wist D. niet; ik denk aan Batara Goeroe = Batara toenggal.
- ↑ Verbastering van de Indische heilige syllabe om.
- ↑ sapoen.
- ↑ langeu.
- ↑ toekang.
- ↑ rĕrĕb.
- ↑ sisi.
- ↑ rawoe.
- ↑ njindir kana njoembang.
- ↑ njindir kana njamboeng.
- ↑ lawong, panglawongkeun.
- ↑ loehoer.
- ↑ loehoer; ngalanglaoeng; langlaoeng loeloehoer.
- ↑ ngareka.
- ↑ kaängkeuhan.
- ↑ doehoeng; mipitjis; dipipitjis, met een kris geëxecuteerd worden.
- ↑ hideung.
- ↑ gegolfd gelijk een lopang-blad; rusteloos golvend.
- ↑ Eigennaam van een mindere godheid.
- ↑ sora goegoer.
- ↑ ĕndog.
- ↑ sakerepekna; sakoropokna.
- ↑ walet.
- ↑ kaboeroe-boeroe.
- ↑ da.
- ↑ geugeuh.
- ↑ inggeuh.
- ↑ Het jaartal op den Batoe toelis, 1. e. blz. 186.
- ↑ njatjandrankeun, spreken over voorgegane geslachten in beeldspraak.
- ↑ teureuh.
- ↑ doesoen.
- ↑ Verh. Bïit. Gen. v. K. en W. dl. 58. 3.
- ↑ toeroenan.
- ↑ bangsa.
- ↑ goreng.
- ↑ roendajan.
- ↑ overleden ?
- ↑ = sesekeler, doch wegens het rijm met den klinker i.
- ↑ tjaäng.
- ↑ Eene Pohatji.
- ↑ ngoembara, idĕr-idĕran.
- ↑ ditjarek.
- ↑ kakoerilingan.
- ↑ Een boomsoort.
- ↑ De gandaria.
- ↑ Een vrucht.
- ↑ mĕtjakan, ngasaän.
- ↑ parĕng.
- ↑ rewoe-rewoean.
- ↑ tjĕntĕk, bĕntik.
- ↑ Adellijke titel voor de afstammeling eu van Ki-djo. Het Jaartal op den Batoe-toelis, 1. c. blz, 191, noot.
- ↑ korowodol, gagabah.
- ↑ pĕlong, soreang.
- ↑ tjotjopet.
- ↑ Een insect, Lepisma?
- ↑ denok, voor 't rijm met oe.
- ↑ pangkeng.
- ↑ djĕngkar.
- ↑ loeloeroeng.
- ↑ sanggeus.
- ↑ beak.
- ↑ over dit en dat praten.
- ↑ toelaten van 't gewaad.
- ↑ net om herten te vangen.
- ↑ kabeulit.
- ↑ in één greep opnemen van meerdere dingen.
- ↑ kuiltjes in de huid van knolvruehten, bijv. gelijk bij de aardappel voorkomen en waaruit de nieuwe kiemen ontspruiten; oogen.
- ↑ beteekent gantjangna: sapĕrti naroek pakoe.
- ↑ Zelfde beteekenis.
- ↑ nangkoeban, njoeöeh.
- ↑ doek = dĕk.
- ↑ dĕk afkorting van adĕk.
- ↑ ĕmboet, de lippen tot spreken bewegen.
- ↑ omongna, sabdana.
- ↑ ari.
- ↑ nanging.
- ↑ koekoerajeun, kippenvel hebben, krijgen.
- ↑ ingkah, anggang.
- ↑ adoeh.
- ↑ denge.
- ↑ hade teuing.
- ↑ mere hate.
- ↑ pinding, paminding.
- ↑ tetebeng = een lage wand.
- ↑ ngagoearkeun.
- ↑ rĕgĕl = motong; gĕrĕgĕl, door scherpte gemakkelijk snijden.
- ↑ panambah.
- ↑ op 't bed liggen zonder nochthans te slapen.
- ↑ niet gebruiken.
- ↑ woejoeng.
- ↑ kĕrab, heen en weer wuiven.
- ↑ Hiermede vangt het uittreksel bij J. J. Meijer aan.
- ↑ de opperste.
- ↑ kira.
- ↑ prijaji.
- ↑ sewot.
- ↑ hariwang.
- ↑ het land.
- ↑ soeat-seot, heen en weer sleuren, trekken.
- ↑ sĕsĕmoena.
- ↑ ka ditoe-ka dieu; daragdag-doeroegdoeg.
- ↑ paloepoeh.
- ↑ pĕdang, voor 't rijm met oe.
- ↑ batan.
- ↑ Dit is een aardigheid, die zich ongeveer als volgt laat weergeven : „zeg dat scherm daar op zij (van jou) zoo groot als een bajaka kakaboe (paddestoel) (je oor), als dat is gelijk een boeta-oor, d. w. z. zonder opening, dan zal ik er met 's heeren grootste kris een gat in peuteren."
- ↑ met z'n drieën.
- ↑ Dit slaat op het dak van 't straks te noemen heiligdom.
- ↑ ngalawan, baha.
- ↑ gidig-gidig.
- ↑ ngaboeroe.
- ↑ heiligdom, tempel.
- ↑ niets was niet is orde.
- ↑ D. kon geen verklaring hiervan geven; ik hond het voor den naam van den tempel.
- ↑ korter eenvoudig: ngaing.
- ↑ datang ka.
- ↑ tjantilan.
- ↑ solojong, djongdjon.
- ↑ de klopper tot het bekken, uit een boengoer-knoest gemaakt.
- ↑ deed hij aankomen tegen.
- ↑ heilige.
- ↑ banding.
- ↑ sakĕtjap njata; sakĕdap netra.
- ↑ tjektjok.
- ↑ loba tjarita, alewoh.
- ↑ aja di mana.
- ↑ Een klein vogeltje, doch nooit verzadigd en alles etend van daar de uitdrukking voor grooten honger: peudjit koreseun.
- ↑ 't is in 't geheel niet aldus; kararitoe is het tweemaal tot meervoud gemaakt kitoe.
- ↑ boedak awi.
- ↑ tjol leos.
- ↑ karorontjodan.
- ↑ Dit vervaarlijke geleuter over de oorzaak van het gehoorde geluid, verwekte algemeene hilariteit.
- ↑ bogoh tot inleiding wat de mindere lieden aanbrengen.
- ↑ in drommen elkaar volgen, eungkeuj.
- ↑ in gelederen achter elkaar loopen.
- ↑ ngagĕbaj pandjang.
- ↑ lar.
- ↑ djiga.
- ↑ in de handen klappen en juichen.
- ↑ niet verklaard door D.
- ↑ golongan.
- ↑ kekerentjengan, 't geluid van 't op 't gebit knabbelen.
- ↑ kokorontjongan, idem, als boven.
- ↑ nekrok (t), kos birit parioek.
- ↑ tjoeeut, sawah lamping.
- ↑ kos wadah.
- ↑ palang.
- ↑ ngahapit, dihapit.
- ↑ met een mesje gelijk krabben.
- ↑ verlaten weg.
- ↑ disingkahan.
- ↑ ngadjodjode-ngamomore.
- ↑ murmelen.
- ↑ soepaja, dapon.
- ↑ kaloeas-kalieus, loeak-lieuk.
- ↑ mondharp.
- ↑ njangking, njěkěl.
- ↑ kantjad-kintjid.
- ↑ gĕgĕndir.
- ↑ njĕkĕl.
- ↑ Deze drie koepletten munten uit én door de geslaagde dangding én door levendigheid.
- ↑ nang-ning klinken.
- ↑ klokspijs.
- ↑ Thans de wijze asmarandana, waarvan de naam is afgeleid van Smara dahana, een lied dat het verbranden van den liefdegod Smara Kama door Çiwa bezingt. Dit deed laatstgenoemde god door middel van een straal vuurs uit zijn derde oog, omdat Kama hem, terwijl hij boete deed, in liefde voor zijn gemalin, Parwati, trachtte te doen ontvonken. Daarna wordt Kama door Çiwa weer in 't leven teruggeroepen.
- ↑ Deze wijze: overwinnende ie euw, bestaat thans niet meer.
- ↑ ilok, sok.
- ↑ para.
- ↑ ing.
- ↑ renjok, met ë voor 't rijm.
- ↑ tisoledat.
- ↑ vastgegord.
- ↑ saästa lĕpas = doea asta = 1/2 vadem.
- ↑ himpas, tĕpoeng.
- ↑ kotjap.
- ↑ lĕnting.
- ↑ lĕntong.
- ↑ wadah.
- ↑ ngarawis.
- ↑ loegaj.
- ↑ golvend afhangen.
- ↑ poengkoeran.
- ↑ ngaroembajna.
- ↑ lajon.
- ↑ diradjinan.
- ↑ lĕnga, olie; oliën.
- ↑ = mangsana, beteekent hier zeer lang.
- ↑ toekel-tikĕl.
- ↑ liang.
- ↑ toempoek.
- ↑ loeloemat, haarstrengetje dat 't kapsel op de plaats moet houden.
- ↑ de loeloemat van terzijde insteken.
- ↑ een lage berg.
- ↑ een hooge berg. In Tĕgal zegt men koembang; verg. Goenoeng Koembang, zetel van eveneens nog niet tot den Islam overgegane Soendaneezen.
- ↑ pangnjobitan.
- ↑ mangot (p).
- ↑ omjang.
- ↑ awet.
- ↑ gading.
- ↑ kideup, kĕdep.
- ↑ karagragan.
- ↑ ngagentjlang.
- ↑ sambarang.
- ↑ bedauwd, zooals bijv. pruimen, druiven.
- ↑ sintoeng.
- ↑ njere.
- ↑ pangĕnjot, tepel.
- ↑ teros.
- ↑ ngambar, aan één kant afhangen.
- ↑ ngĕlĕndong, mĕlĕndoeng.
- ↑ aroem.
- ↑ tjitjing.
- ↑ minjak kĕlĕmba.
- ↑ patroonsnaam.
- ↑ roedjit.
- ↑ barobah.
- ↑ om den hals slaan. Sa = di.
- ↑ haar op 't voorhoofd.
- ↑ kristal.
- ↑ gilap-gilap.
- ↑ mĕlĕngmĕng.
- ↑ Het is dan nu ook wel geweest.
- ↑ haloe-loeloempang = ngalingga hiang; een erectie hebben; gelijk de haloe naar de loempang verlangen.
- ↑ gantawang.
- ↑ met de heupen wiegen.
- ↑ = parele.
- ↑ Een boomsoort.
- ↑ boendĕr, baloendĕr.
- ↑ blijf niet in den hoek staan.
- ↑ zijstijl.
- ↑ geura djol.
- ↑ = mandapa, tempel?
- ↑ tjelegedeg, gek.
- ↑ een stel van twee.
- ↑ haripeut.
- ↑ paseban.
- ↑ = rantjana.